daarna weer af als gevolg van het intreden van de vloed. De schuiven worden weer
neergelaten op het moment dat het water niet meer naar buiten kan stromen. Dit is het
geval zodra de buitenwaterstand is gerezen tot ongeveer het niveau van de binnen
waterstand.
Gedurende de ebperiode daalt de binnenwaterstand over een bepaalde hoogte, af
hankelijk van de afvoeropening, dus de hefhoogte van de schuiven. In het algemeen zal
men manipulaties met de schuiven gedurende het lozen vermijden.
Om de gewenste afvoerverdeling in het stelsel van benedenrivieren, gebaseerd op de
hierboven besproken criteria, te verkrijgen, werd op grond van de uitkomsten van model
onderzoek een verband vastgesteld tussen de afvoer van de Rijn en de in te stellen
afvoeropening van de Haringvlietsluizen. Het uit dit verband volgende 'sluisprogramma'
houdt dus in, dat bij een bepaalde afvoer van de Rijn tijdens eb wordt geloosd met een
daaraan beantwoordende sluisopening.
Bij het modelonderzoek werd uitgegaan van een zeker verband tussen de grootte
van de afvoeren van Rijn en Maas dat werd vastgesteld op grond van een statistische
analyse van deze afvoeren. Bij een bepaalde afvoer van de Rijn behoort volgens deze
analyse een bepaalde afvoer van de Maas. Deze bijzonderheid is overigens van geringe
invloed daar de afvoer van de Maas klein is in verhouding tot die van de Rijn, die hier
dan ook geheel maatgevend is.
Verder werd bij het onderzoek voorlopig een gemiddelde getijbeweging in zee aange
nomen. De afwijkingen in de afvoerverdeling die het gevolg kunnen zijn van de variatie
van het astronomisch getij, zijn dus niet in rekening gebracht.
Het is intussen zeer wel mogelijk om een sluisprogramma op te stellen, waarbij met de
variaties in de Maasafvoer en in het astronomisch getij wèl rekening wordt gehouden, door
Schets van het toekomstig aanzicht van de Haringvlietsluizen
341