correcties toe te passen op het sluisprogramma, dat de afvoerverdeling reeds in hoofd zaak bepaalt. Zou bijvoorbeeld de Maasafvoer lager zijn dan waarmee bij het vaststellen van het programma werd gerekend, dan zou men met een iets kleinere sluisopening kunnen lozen dan volgens het normale programma, teneinde de gewenste afvoer langs de Rotterdamsche Waterweg te kunnen handhaven. Wat de variatie van het astronomisch getij betreft hebben we vooral te maken met het variëren van de getij-amplitude, dat wil zeggen het verschil tussen hoog- en laagwater, van een maximum (springtij) via een minimum (doodtij) naar het volgende maximum, met een periode van circa 14 dagen. Bij springtij is het laagwater aan de zeezijde van de Haringvlietsluizen globaal 10 cm lager dan bij doodtij. Bij een zelfde afvoeropening zal dus bij springtij de afvoer door de sluizen groter zijn dan bij doodtij. Ten opzichte van het gemiddeld getij is het verschil in laagwaterstand bij doodtij en springtij gemiddeld dus slechts ongeveer 5 cm aan de zeezijde van de Haringvlietsluizen. Baseren we het sluisprogramma op een gemiddeld getij, dan zal de variatie in de afvoer door de sluizen, tengevolge van de afwisseling van spring- en doodtij al betrekkelijk gering zijn. Door kleine correcties op de sluisopeningen kan deze variatie desnoods geheel opgeheven worden. Wel moet bedacht worden, dat tijdens lage Rijnafvoeren de Haringvlietsluizen steeds gesloten zullen blijven, zodat dan de afvoer naar zee niet wordt verdeeld, maar in zijn geheel via de Rotterdamsche Waterweg plaatsvindt. Correcties op het sluisprogramma voor afwijkingen in de Maasafvoer en het getij komen onder die omstandigheden niet in aanmerking. De verhogingen, en in mindere mate de verlagingen van de zeestanden door invloed van meteorologische factoren, zijn van veel meer betekenis. Het lozen bij verhoging en verlaging van de zeestanden Tenzij anders vermeld, gaan we er van uit dat het normale sluisprogramma wordt aangehouden, ook tijdens perioden met verhoging of verlaging van de zeestanden, zodat met deze afwijking geen rekening wordt gehouden bij het kiezen van de sluis opening. Als er geen meteorologische invloeden in het spel zijn, hebben we in zee te maken met een getijbeweging die alleen veroorzaakt wordt door de astronomische omstandig heden. De waterstanden schommelen dan met een periode van 12 u 25 min om een gemiddelde dat ongeveer op N.A.P. ligt. Als gevolg van krachtige westelijke of oostelijke wind boven het Noordzeegebied zal de zeestand, gemiddeld over één getijperiode, aanmerkelijk kunnen afwijken van het langdurig gemiddelde. Westelijke winden veroorzaken een verhoging, oostelijke winden een verlaging van de zeestanden bij de kust. Door deze afwijkingen kunnen variaties optreden in de afvoer door de Haringvlietsluizen en de Rotterdamsche Waterweg, en wel groter naarmate de afwijkingen toenemen. Bij verlaging van de zeestanden kan men altijd de gewenste afvoer door de sluizen verwezenlijken, maar bij sterke verhoging zal het kunnen voorkomen dat de afvoer tijdelijk minder is dan beoogd. De afvoer kan zelfs nihil worden, namelijk in gevallen waarin een zo grote verhoging optreedt, dat de buitenwaterstand gedurende een vol ledige getijperiode hoger is dan de binnenwaterstand. Stel dat we een situatie hebben met normale zeestanden, dus zonder windinvloed, en een 342

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1966 | | pagina 8