D. De werken tot indijking van de Lauwerszee
Het sluitgat van de afsluitdijk voor de Lauwerszee
De vulling bij vloed en de lediging bij eb van de kom van de Lauwerszee geschiedt voor
het overgrote deel door een nabij de Friese oever gelegen geul, het Vaarwater naar
Oostmahorn. Alleen het noordoostelijke deel van de Lauwerszee vormt het min of meer
afzonderlijke stroomgebied van het Nieuwe Robbengat. De twee geulen hebben een
gemeenschappelijke uitmonding naar het Oort en de Zoutkamperlaag, de hoofdgeulen
ten noorden van de Lauwerszee. Over de tussen het Nieuwe Robbengat en het Oort
gelegen Ballastplaat vindt overtrek van water plaats, die vrij sterk door de wind wordt
beïnvloed.
Het af te sluiten doorstroomprofiel volgens het tracé van de dijk bestaat grotendeels,
en wel over 12 km, uit zandplaten met hoogten tussen G.H.W. (N.A.P. 1 m) en G.L.W.
(N.A.P. 1,45 m) en overigens, over ongeveer 1000 m, uit het mondingsgebied van het
Vaarwater naar Oostmahorn en het Nieuwe Robbengat. De diepte varieert tussen N.A.P.
- 3 m en N.A.P. 12 m. Door de beide geulen wordt ruim 80% van het water aan- en
afgevoerd; de stroom over de platen is dus veel kleiner.
In beginsel wordt een sluitingsplan altijd zo opgezet dat het stromingsbeeld eerst in een
zo laat mogelijk stadium van de afsluiting door de uit te voeren werken belangrijke
veranderingen ondergaat. Daarom worden de eerste dijkgedeelten over de zandplaten ge
legd; er verandert hierdoor weinig aan de waterbeweging. Het Nieuwe Robbengat krijgt
wel iets meer water te verwerken en zal enigszins verruimen, maar de stroomsnelheden
in de geulen zullen vrijwel ongewijzigd blijven. Het eigenlijke sluitgat zal dus ter plaatse
van de geulen komen te liggen. Door de ligging van de sluizen en havens op de zandplaat
tussen het Nieuwe Robbengat en het Oort is de oostelijke beëindiging van het sluitgat-
gebied in beginsel bepaald. Voor een goede aanstroming dient de as van het sluitgat
ongeveer loodrecht op de stroomrichting te liggen, en daarmee is ook de plaats van
de westelijke aansluiting ongeveer vastgelegd.
Men zou in dit geval twee afzonderlijke sluitgaten kunnen maken, één voor elk van
de geulen met daartussen een kort dijkvak. Dit heeft echter bezwaren. Omdat het
sluitgat niet in één werkseizoen kan worden gesloten, dient ermee te worden over
winterd. Dit betekent dat ook het dijkvak tussen de beide sluitgaten van kostbare
verdedigde dijkkoppen moet worden voorzien. Uit het waterloopkundige modelonderzoek
in het Waterloopkundig Laboratorium te de Voorst (N.O.P.) is voorts gebleken, dat
een dijk tussen de beide sluitgaten een ongunstig stroombeeld veroorzaakt met sterke
dwarsstromen. Nog ongunstiger wordt het stroombeeld zodra één van beide sluitgaten is
afgesloten. Vooral bij eb zal een sterke dwarsstroom grote uitschuringen veroorzaken.
Er is overwogen, de beide sluitgaten gelijktijdig te dichten. Gezien de grote oppervlakte
die in totaal moet worden afgesloten is dit een riskante en moeilijk te verwezenlijken
377