De bodem van het noordelijk sluitgat bestaat eveneens overwegend uit zand, met enige
slib- en veenlaagjes. Ook hier is van de bodem geen beperkende invloed op de ontgron
dingen te verwachten.
Bij de keuze van de toe te passen sluitingsmethode dient ook rekening te worden
gehouden met de omstandigheden waaronder het werk tot stand moet komen. De invloed
van mist, wind en golven zal daarbij niet buiten beschouwing mogen worden gelaten.
Twee perioden zijn in dit opzicht van belang: die waarin de sluiting tot stand komt en
het daaraan voorafgaande winterhalfjaar.
Bij de beschouwingen die tot de uiteindelijke keuze van een sluitingswijze moeten leiden,
dient onderscheid te worden gemaakt tussen de drempel en de sluitkade. Onder de
drempel verstaat men de opstorting boven de geulhoogte die nodig is voor de vorming
van het wintersluitgat, dat is het sluitgat dat moet overliggen gedurende de winter die
voorafgaat aan de feitelijke sluiting. Onder sluitkade verstaat men de reeks doorlaat-
caissons die bij een caissonsluiting op deze drempel worden geplaatst, of de dam van
stortmaterialen die bij een geleidelijke sluiting met behulp van een kabelbaan op die
drempel tot boven hoog water wordt opgestort.
Om een caissonsluiting en een geleidelijke sluiting voor elk van de stroomgeulen met
elkaar te vergelijken, moeten ook de bij elk van deze methoden behorende bodembe
scherming en drempelopbouw in de beschouwingen worden betrokken. Aangezien zowel
de verwerkingsmogelijkheden van het soort materiaal als het werkprogramma bepalend
zijn voor de snelheid waarmee en het tijdvak waarin de bodembeschermingen worden
aangelegd en de drempels worden geconstrueerd, moet bij de beschouwingen worden
uitgegaan van de eis, dat de drempels vrijwel geheel in één werkseizoen worden opge
bouwd. De huidige stand van de techniek en de bij werken als deze inmiddels opgedane
ervaring geven het recht te stellen dat aan deze eis zonder bezwaar kan worden
voldaan.
De keuze van de sluitmethoden wordt vooral bepaald op grond van de invloed die de vorm
van het sluitgat zal hebben op de stromingstoestand. Om hiervan een indruk te krijgen
is in het Waterloopkundig Laboratorium 'De Voorst' een uitgebreid onderzoek verricht
in een permanentie-overzichtsmode! van de beide geulen en een permanentie-detailmodel
van het zuidelijk sluitgat. Aangezien berekeningen uitwijzen dat de vloed maatgevend is
voor ontgrondingen, wordl in deze modellen gestroomd met maximale vloedstroom.
Zuidelijke Geul
Uitgaande van de veronderstelling dat het zuidelijke sluitgat met caissons zou worden
gesloten, is een vijftal wintersluitgaten onderzocht, met horizontale drempels op respec
tievelijk N.A.P. 20 m, —17,50 m, —16 m, —12,75 m, en 11 m. Naarmate de drempel
hoger wordt blijkt de ontgronding, met name onder de Schouwense oever, sterk toe te
nemen. Terwille van de stabiliteit van die oever worden de twee hoogste drempels
derhalve niet aanvaardbaar geacht, terwijl een drempel op N.A.P.-20 m grote uitvoe
ringstechnische moeilijkheden zou opleveren. Bovendien zou bij deze diepte een zeer
grote caisson nodig zijn, met een diepgang van meer dan 9 m. Minder diepe drempels
kunnen aanzienlijk gemakkelijker gelegd, en ook veel nauwkeuriger afgewerkt worden.
Deze voordelen worden van zo groot belang geacht, dat alleen de drempels op
N.A.P.-16 m en -17,50 m nader worden beschouwd. Aangezien de uitvoeringstechnische
en waterloopkundige verschillen tussen deze drempels van ondergeschikt belang zijn,
403