rand van de bodembescherming gelegen constructie. Zoals reeds gezegd worden de hydraulische omstandigheden gekarakteriseerd door de snelheidsverticaal en de turbu lentieverticaal. Onder 'vorm en ligging van de constructie' wordt verstaan de hoogte van de drempel ten opzichte van de bodem, de taludhelling, de ruwheid van de drempel en de ruwheid en de lengte van de bodembescherming. De hoogte van de drempel oefent invloed uit op de turbulentie, omdat de stroom zich achter een hoge drempel verticaal meer moet spreiden dan achter een lage. De turbulentie neemt door die spreiding toe. De taludhelling van de drempel bepaalt de geleidelijkheid van de stroomspreiding. Een flauw talud beperkt de toeneming van de turbulentie en daarmee de ontgronding. Een steil talud bevordert het toenemen der turbulentie en veroorzaakt diepere ontgron dingen. Hoe meer de gemiddelde snelheid na het overschrijden van de drempel afneemt, of naarmate de afstand waarover dit geschiedt korter is, hoe groter de turbulentie wordt waardoor het water aan energie verliest. In de vloeistofmechanica noemt men dit ver schijnsel energieverlies, of ook wel traagheidsverlies. Bij eenzelfde stroomsnelheid aan de rand van de bodembescherming en bij gelijkblijvende ruwheid neemt de ontgrondingsdiepte toe als gevolg van de grotere turbulentie, naarmate de drempel hoger wordt. Dit wordt geïllustreerd in een figuur. Naarmate de bodembe scherming langer is, is de door de drempel opgewekte turbulentie aan het eind van de verdediging meer uitgedempt. Een langere bescherming resulteert in een geringere ont gronding. Is het theoretisch mogelijk de door een drempel opgewekte turbulentie geheel teniet te doen door de bodembescherming voldoende lang te maken, praktisch moet deze op lossing worden afgewezen: laboratoriumproeven hebben uitgewezen dat dan zeer uitge breide en zeer kostbare bodembeschermingen nodig zijn. Als maatgevend voor de lengte van de bodembescherming in een sluitgat wordt de eis aangehouden dat de stabiliteit van het sluitgat als geheel en die van de rand van de bodembecherming in het bijzonder voldoende gewaarborgd moeten zijn gedurende de opbouw van de dam. De resultaten van het geschematiseerd onderzoek, zoals die hiervoor beschreven zijn, blijken van grote waarde voor het gerichte sluitgatonderzoek. Ze bieden de ontwerpers van sluitgaten onder meer de mogelijkheid om de verschillende sluitingsmethoden kwa litatief en in beperkte mate ook kwantitatief onderling te vergelijken. Als toelichting op het gebruik van de resultaten moge het volgende voorbeeld dienen. De bodem ter weerszijden van de uitwateringssluizen in het Haringvliet wordt tegen uitschuring beschermd door stortebedden. Bij het ontwerpen van de stortebedden kwam als belangrijke vraag naar voren op welke diepte ze gelegd moesten worden. Immers, naarmate de stortebedden dieper gelegd zouden worden zou de gemiddelde stroom snelheid aan de rand ervan geringer zijn, hetgeen de ontgrondingen zou beperken. Tezelfder tijd echter zou de turbulentie toenemen, daar de stroom zich over een grotere diepte zou moeten spreiden; de beperking van de ontgronding zou daardoor weer goeddeels teniet worden gedaan. De vraag werd nu gesteld, op welke diepte de stortebedden moesten worden aangelegd om de som van de oorspronkelijke waterdiepte en de ontgronding (ho O max) mini maal te doen zijn. De resultaten van de berekeningen, die door latere modelproeven werden bevestigd, zijn in een laatste figuur samengevat en tonen duidelijk aan dat zich uit de relaties der bepalende grootheden een meest gunstige hoogteligging van de stortebedden laat berekenen. Overeenkomstig de berekening is de hoogteligging van de stortebedden bepaald op N.A.P.-13,5 m. Het geschematiseerde ontgrondingsonderzoek wordt nog voortgezet en is thans in hoofdzaak gericht op drie-dimensionale ontgrondingsverschijnselen. 417

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1966 | | pagina 27