De mend van de Rotterckimse Waterweg
Op 2ó november 1868 werd de verbinding van de Nieuwe Maas-Scheur met de zee
middels een laatste doorgraving tot stand gebracht. Van 1868 tot 1874 schuurden de
vloed- en ebstromen het smalle gegraven geultje uit, maar na 1874 werkte de natuur niet
langer mee, zoals gehoopt was, en werd het geultje steeds smaller. Omvangrijke bagger-
werken waren noodzakelijk om een goede scheepvaartweg te verkrijgen en te behouden.
Deze baggerwerken konden worden uitgevoerd omdat in die tijd mechanisch werkende
baggermolens ter beschikking kwamen.
Op de eerste bijgevoegde figuur wordt de ontwikkeling weergegeven in de jaren 1872
tot 1962 van de gemiddelde breedte en de gemiddelde diepte van het profiel van
kmr 1030, van de oppervlakte van dit profiel beneden L.W., en van het eb- en vloed
volume ter plaatse in miljoenen m3. Het eb- en vloedvolume in de periode van 1870
tot 1917 werd bepaald aan de hand van stroommetingen met stokdrijvers in de jaren
1871, 1872, 1874, 1881, 1885, 1897, 1909 en 1917. Tussen 1874 en 1885 werd de vaargeul
verbreed van 200 m tot 560 m; dit leidde tot een vermindering van de gemiddelde
diepte, en wel van 7,50 m tot 4,20 m. Tussen 1885 en 1897 moest op de gehele Rotter
damse Waterweg zeer veel gebaggerd worden om bij de in 1885 bereikte breedte van
560 m bij kmr 1030 de voor de scheepvaart vereiste gemiddelde diepte van 5,50 tot 6 m
beneden L.W. te bereiken. Het tijverschil te Rotterdam en te Krimpen aan de Lek nam in
die periode sterk toe, van 129 tot 147 cm te Rotterdam en van 120 tot 140 cm te
Krimpen. Het getij drong ook verder de Lek op, terwijl de Rijnafvoer met ongeveer
10 miljoen m3 meer dan voorheen de Nieuwe Waterweg ging volgen. Het ebvolume
nam toe van 49,5 miljoen m3 tot 70 miljoen m3 en het vloedvolume van 30,5 tot 41
miljoen m3.
In de periode 1897-1909 bleek de situatie zowel voor de scheepvaart als uit hydraulisch
oogpunt gunstiger te zijn geworden; noch de profieloppervlakte, noch het getijvolume
ondergingen in de mond bij kmr 1030 gedurende deze periode nog enige verandering
van betekenis. Wel moest in deze periode nog flink gebaggerd worden om de gunstige
toestand te behouden, want van een evenwicht in zandtransport was bij kmr 1030 nog
geen sprake; nog steeds werd er bij eb minder zand uit de Waterweg afgevoerd dan er
bij vloed in kwam.
De periode 1909-1923 heeft zich vooral gekenmerkt door een sterke havenuitbreiding:
het areaal nam toe van 160 ha tot 580 ha; dit leverde een extra komberging op van
6,3 miljoen m3. De verdere toeneming van het eb- en vloedvolume werd veroorzaakt
door de versterking van het tijverschil door met name hoger op de rivier uitgevoerde
baggerwerken. Ook van 1923 tot 1934 werd er veel baggerwerk uitgevoerd, tot ver boven
Rotterdam. De scheepvaart eiste namelijk een grotere diepte van de rivier. De breedte
in de mond bij kmr 1030 bleef constant op 535 m. Het tijverschil nam overal toe: te
Krimpen aan de Lek van 154 tot 166 cm, te Schoonhoven van 125 tot 134 cm, te Vreeswijk
van 42 tot 89 cm en te Culemborg van 16 tot 48 cm.
Tussen 1917 en 1934 zijn er maar weinig volledige oevermetingen op de Rotterdamse
Waterweg uitgevoerd; het eb- en vloedvolume over die periode moesten berekend wor
den uit de meerdere komberging door havenaanleg en de toeneming van het tijverschil
door baggerwerken. De afvoermetingen die in 1934 zijn gehouden bij een vrij sterke
oostenwind werden herleid tot gemiddelde omstandigheden van wind en bovenafvoer.
In het tijdsinterval 1934-1944 waren de veranderingen in het regime van de Waterweg
kleiner dan in voorafgaande jaren. Wel speelde de verruiming van de Westgeul en de
519