de consumptie van minerale stikstof door deze soort, maar ook uitspoeling door neerslag
en - waarschijnlijk in geringe mate ontsnapping in de atmosfeer voer de vermindering
verantwoordelijk is.
Tot nu toe hebben we ons tot het meest spectaculaire beperkt, namelijk de vestiging en
afsterving van soorten op plaatsen waar de bodem door de aanwezigheid van kreken,
krimpscheuren en andere niveauverschillen een verticaal aspect had. Dit verticale aspect
bevordert, zoals we zagen, ontsluiting van het milieu en daardoor het ter beschikking
komen, respectievelijk verlies van voedingsstoffen. Naast een verticaal heeft het milieu
echter ook een horizontaal aspect, dat in tegenstelling tot het eerste de afsluitende en
daardoor conserverende component vormt. Dit horizontale aspect is vertegenwoordigd
in de bodemverdichtingsprocessen die zijn omschreven als dichtslempen van de boven
grond en vorming van het zore korstje. Dit 'dichte' milieutype dat dus in vele op
zichten de tegenpool van het vorige is, doch eveneens een tijdelijk karakter heeft bleek
de vestigingsplaats voor een geheel andere groep soorten, zoals gerangschikt naar
afnemend zoutgehalte - zeekraal, strandzoutgras, kweldergrassen (Puccinellio distans en
P. fasciculotazilte schijnspurrie (Spergulario salina), greppelrus (Juncus bufonius) en riet
(Phragmites communis). Het egale karakter, dat wil zeggen het geringe verschil in de
bodemtoestand van plaats tot plaats, kwam tot uiting in de veel geringere, althans
minder duidelijke structuur van de patronen waarin de individuen van deze soorten zich
hadden gevestigd. Met andere woorden de toevallige aanwezigheid van kiemkrachtig
zaad bepaalt hier de vorm van het vestigingspatroon in veel grotere mate dan bij het
vorige milieutype.
Met de voortzetting van de bodemveranderingen verdween evenwel in de loop der jaren
het extreme karakter van deze beide, in eigenschappen tegenover elkaar staande milieu
typen. Op de platen ontwikkelde zich een grotendeels ontzilt, voedselarm, en vooral wat
de vochttoestand betreft instabiel milieu, waarin met name soorten als weegbree (Plantago
coronopus en P. major), beemdgras (Poa annuaP. pratensis en P. trivialis), duinriet
(Calamagrostis epigeios), russen Juncus gerardii en J. articulatus), valse voszegge (Carex
otrubaegroen streepzaad (Crepis capillaris), fraai duizendguldenkruid (Centaurium pul-
chellum), liggende vetmuur (Sagina procumbens) en witte klaver (Trifolium repens) zich
vestigden. Tegelijkertijd gingen de meeste soorten van de oorspronkelijke milieutypen
steeds meer in vitaliteit - en veelal ook in aantal - achteruit. Alleen langs de randen van
de platen bleef door het brakke omringende water het zilte karakter van de bodem
bewaard.
Intussen blijven er voor een juiste beoordeling van deze verschijnselen nog tal van vragen
over. Zo zou men graag nader geïnformeerd raken over het verband tussen de reeds
bestaande of gevormde ontsluitingspatronen en het verloop van de processen van aëratie,
stikstofmineralisatie en ontzilting, alsmede omtrent de invloed die verdamping en water
onttrekking door de vegetatie op deze processen hebben. Ook de mate, waarin concur
rentie om ruimte, voedsel en/of water de vitaliteitsgraad van de planten mede bepaalt,
is onvoldoende bekend.
Daarnaast zou onderzoek gewenst zijn naar de invloed van de pioniers - soort, structuur
en dichtheid van de populatie, vitaliteit op de verdere ontwikkeling van de vegetatie,
met name op de vestiging en uitbreiding van nieuwe soorten.
De ontginningswerkzaamheden op de schorren maakten het echter onmogelijk deze pro
blemen nader te bestuderen. Dit is zeer te betreuren, temeer omdat hierbij ook vraag
stukken ter sprake komen die van fundamentele betekenis zijn voor de interpretatie van
biologische verschijnselen in ruimte en tijd welke samenhangen met menselijke ingrepen
zoals de onderhavige afdamming.
8