Veranderingen in bodem en vegetatie van de voormalige slikken en schorren
langs het Veerse Meer
Sinds het vaststond dat de zeegaten in het zuidwesten van ons land zouden worden af
gesloten, hebben de Nederlandse biologen de studie van de flora en fauna in het Delta
gebied met groter kracht ter hand genomen dan tevoren geschied was. Dit had onder
meer de oprichting tot gevolg van de Afdeling Delta-Onderzoek van het Hydrobiologisch
Instituut te Yerseke, die tot taak kreeg de veranderingen in de buiten- en binnendijkse
flora en fauna en hun milieu te onderzoeken. Eerder werd in het Driemaandelijks Bericht
over deze materie geschreven in februari 1962 (nr. 19) en februari 1963 (nr. 23).
Tot de wateren die reeds vroeg in de belangstelling van de onderzoekers van het labora
torium in Yerseke stonden, behoorden het Veersche Gat en de Zandkreek. Door de af
sluiting ervan in 1961 ontstond het Veerse Meer, het eerste grote onderzoekingsgebied
waarin het ingewikkelde complex van biologische veranderingen in zijn verschillende
aspecten kon worden benaderd: het plankton en de visstand in het water, de fauna op
de bodem van de geulen en in de vroegere getijzone, de wierbegroeiing langs de dijk-
glooiingen en de vegetatie van de hogere planten op de voormalige slikken en schor
ren. Op dit laatste aspect zal in deze bijdrage worden ingegaan.
Op de slikken en schorren van de Zandkreek en het Veersche Gat kwam vóór de af
sluiting een fraaie zoutvegetatie voor, die in gevarieerdheid en soortenrijkdom, vooral
ook wat de wieren betreft, de meeste andere terreinen van het Deltagebied overtrof.
Dit hing samen met het geringe slibgehalte van het water en de beperkte mate waarin
Engels slijkgras (Spartina townsendii) zich nog van de terreinen had meester gemaakt
Alleen in het Noord-Sloe en, in mindere mate, langs de westkust van N.-Beveland had
deze soort uitgestrekte velden gevormd. Daardoor vertoonden de lage en hoge slikken,
die normaliter bij elke vloed overstroomden, nog cp verscheidene plaatsen een be
groeiing van achtereenvolgens zeegrassen Zostera marina en Z. nana), inlands slijkgras
(Spartina maritima), tezamen met een bruinwier (Fucus vesiculosus var. lutarius), en
zeekraal (Salicornia europaea). De schorren, boven de gemiddelde hoogwaterlijn ge
legen en veelal door een afslagrand van de slikken gescheiden, waren doorsneden met
een meestal wijdvertakt krekenstelsel, waarop een bodemreliëf aansloot, bestaande uit
oeverwallen langs de kreken, en kommen. In de lage kommen domineerde Engels slijk
gras. De kommen van de oude schorren waren voornamelijk begroeid met kweldergras
Puccinellia maritima), strandzoutgras (Triglochin maritima), zeeaster (Aster tripolium),
lamsoor (Limonium vulgare), zeeweegbree (Plantago maritima) en vele wiersoorten, o.a.
het roodwier Bostrychia scorpioides. Op de lage oeverwallen hadden klein schorren-
kruid (Suaeda maritima) en vooral zeemelde (Halimione portulacoides) de overhand, op
de hoge oeverwallen rood zwenkgras Festuca rubra), zeealsem (Artemisia maritima) en
strandkweek (Elytrigia pungens). Op het vloedmerk, waar men losgeslagen plantendelen
aangespoeld vindt, groeiden soorten die op een hoog stikstofniveau zijn aangewezen,
3