lies van de in dergelijke gronden toch al schaarse voedingsstoffen, met name de ver
bindingen die vrijkwamen uit het afsterven van de talloze in de bovengrond aanwezige
mariene dierlijke organismen. Tot nu toe zijn deze afgestorven terreinen nog duidelijk
te herkennen, zowel aan de grote massa's op de grond liggende schelpen als aan de
zeer schrale begroeiing.
In de zandplaten blijkt de grondwaterstand behalve gemakkelijk te zakken ook snel te
kunnen stijgen. Dit hangt samen met het verschijnsel, dat het porievolume in verhouding
tot het totale volume betrekkelijk gering is. Na regenperioden staat het grondwater
dan ook niet zelden gelijk met het bodemoppervlak en kunnen zich zelfs plassen vormen.
Met deze sterke wisseling in vochtgehalte en daardoor aanvankelijk ook in zoutgehalte
van de bovengrond hangt de vorming van het zogenaamde zore korstje samen, een ver
schijnsel dat een soortgelijk verdichtend effect heeft als het dichtslempen van slibrijke
gronden. Dit dunne laagje van aaneengekitte grondpartikels komt onder soortgelijke,
doch natuurlijke omstandigheden ook bij andere humusarme mariene zandgronden voor.
Op de zandplaten van het Veerse Meer was het enige jaren eveneens een zeer algemeen
voorkomend verschijnsel. Weliswaar bood dit laagje enige bescherming tegen het stui
ven, maar een geringe plaatselijke aantasting, bijvoorbeeld door betreding, was reeds
voldoende om winderosie op grote schaal mogelijk te maken.
We komen nu tot de vraag, hoe de vegetatie op dit samenspel van milieuveranderingen
heeft gereageerd. Het meest spectaculair komt deze reactie natuurlijk tot uiting in de
vestiging en afsterving van soorten. Afhankelijk van de oecologie van de soorten kun
nen we onderscheid maken tussen:
Vestiging van de vanouds op de slikken en schorren groeiende zoutplanten op terrein
gedeelten die onder getij-omstandigheden geen levenskansen voer hen zouden opleve
ren; in het algemeen dus migratie naar lager gelegen terreinen;
Immigratie, vestiging van zoutmijdende soorten die onder getij-omstandigheden in het
gehele gebied geen levenskansen zouden hebben en waarvan het zaad van buiten het
Veerse-Meergebied moet zijn aangevoerd;
Afsterving van zoutplanten die zich vóór de afsluiting in het gebied hadden gevestigd;
Afsterving van planten die zich - hetzij door migratie, hetzij door immigratie - na de
afsluiting hadden gevestigd.
Daarnaast trad ook een groot aantal subtielere reacties op, zich uitend in variaties in
de wijze en intensiteit van de groei en in de mate van vruchtbaarheid.
Er is een zeker systeem te ontdekken in de wijze van vestiging en afsterving van de
soorten in het gebied. De plantensoorten bleken zich niet willekeurig over het terrein
te vestigen of wanneer zij er reeds stonden af te sterven, maar overal waar vestiging
en afsterving plaats had kon samenhang met veranderingen in de fysische en chemische
toestand van het milieu worden geconstateerd. Anders uitgedrukt: de patronen waarin
de plantensoorten zich vestigden en afstierven hingen ten nauwste samen met de patro
nen waarin het milieu veranderde.
Zo vestigden soorten die op stikstofrijk substraat zijn aangewezen, zich uitsluitend bij
milieupatronen waarin voedingsstoffen werden vrijgemaakt. Deze milieupatronen werden
niet alleen gevormd door kreken, afslagranden, krimpscheuren, rijsporen en voetafdruk
ken, maar ook door al of niet ondergestoven gestorven planten en dieren en door con
centraties van vogeluitwerpselen. De gevarieerdheid van deze omstandigheden in bijvoor
beeld de hoeveelheid ter beschikking komende stikstofverbindingen en in het zoutgehalte
kwam tot uiting in de soort die zich vestigde: klein schorrenkruid (Suaeda maritimci) bij
hoog zoutgehalte; melde (Atriplex hastata en A. littoralis), zeeaster (Aster tripolium),
kamille (Matricaria inodora en M. chamomilla), melkdistel (Sonchus spp.), akkerdistel
6