Een strandplevier tussen de verdwijnende zeekraal De veranderingen die in het geheel van vegetatie en fauna worden teweeggebracht door het elimineren van het getij en door de snelle lokale ontzilting, hebben aanvankelijk een zo plotselinge en diepgaande werking dat men van een explosie mag spreken. Pas veel later treedt een stabilisatie op. Het beheer stuurt aan op een stabilisatie waarin een aan tal levensvormen die voor dit milieu karakteristiek zijn, zo goed mogelijk worden begun stigd. Bij deze ontwikkelingen vallen drie fasen te onderscheiden. Alleen in de natuur reservaten worden deze alle doorlopen. Daarbuiten worden zij door ingrepen zoals landbouw, bosbouw en recreatievoorzieningen vroeger of later storend beïnvloed. De eerste fase wordt gekenmerkt door het verstuiven van zandplaten, waardoor schelp- rijke vlakten ontstaan. Op meer slikhoudende terreindelen ontstaat een ijle vegetatie, terwijl langs de oevers door zoutinvloed het milieu geschikt is voor planten als zeekraal, zilte, schijnspurrie en zilt vlotgras. Het meest spectaculaire van deze fase zijn de vesti gingen van visdiefjes, dwergsternen, kluten, strandplevieren, bontbekplevieren, kleine plevieren en scholeksters. Bergeenden komen met hun jongen naar het ondiepe, voedsel rijke oeverwater. Na enkele jaren ontstaan grote broedkolonies van kokmeeuwen. Al deze vestigingen zijn bijzonder interessant, maar voor vele soorten zijn ze tijdelijk. De eerste fase duurt ongeveer vijf jaar; plaatselijk, met name op lage schelpenbanken, duurt zij langer. Zo zijn de eilandjes van het reservaat op de Middelplaten wat achter op de vaste wal; het reservaat op de Goudplaat is nog verder achter. Bepaalde maatregelen kunnen deze fase rekken, maar niet bestendigen. Op de Goudplaat, met een oppervlakte van 650 ha, wordt een lichte begrazing met enkele schapen toegepast. De tweede fase wordt gekenmerkt door vorming van ruigten met veel akkerdistels en wilgenroosjes, waarin ook opslag van wilgen en vlieren gaat optreden. Ervaringen in de Braakman en elders hadden te zien gegeven, dat deze ruigten na een aantal jaren een weinig interessante fauna herbergen. Het lijkt misschien een aantrekkelijke gedachte om 'natuurlijk bos' te laten ontstaan door iedere vorm van menselijk ingrijpen achterwege te laten, dus door de natuur haar gang te laten gaan. Dit laatste is echter maar schijn. Zoals Westhoff aantoont, zijn er grote hiaten ontstaan in het ingewikkelde geheel van betrekkingen tussen de planten en hun omgeving, toen de mens in het verleden de grote planteneters oeros, eland, edelhert, ree, wild zwijn en bever uitroeide of terugdrong tot enkele relict-gebieden. Het is duidelijk dat zonder een vrij intensieve vraat van al deze dieren geen werkelijk natuurlijke vegetatie mogelijk is. De vogels die hiervan afhanke- 60

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1967 | | pagina 6