De onderzeedelta en de eilandkoppen
Ten gevolge van het faseverschil tussen de getijstromen op de Noordzee en die in de
zeegaten, draait de stroomrichting op de onderzeedelta in de loop van het getij volledig
rond en kennen de stromen op de ondiepten tussen de twee systemen nagenoeg geen
kentering. Vlak voor de koppen van de eilanden liggen gebieden die ondieper zijn dan
de rest van de onderzeedelta.
Deze ondiepten liggen in de stuwgebieden van de zich naar de aangrenzende zeegaten
splitsende vloedstromen, terwijl ze ten opzichte van de ebstromen in de luwte van de
eilanden liggen.
Tengevolge van de eerdergenoemde faseverschillen van het getij, waarvan de invloed
versterkt wordt door de onderlinge faseverschillen tussen de stromen in de verschillende
zeegaten, worden deze gebieden doorsneden door weinig stabiele dwarsgeulen. Alleen
onmiddellijk voor de koppen van de eilanden zijn de verbindingsgeulen meer stabiel.
De golven spelen in dit gebied een bijzonder belangrijke rol in de morfologie. In de
relatief ondiepe gebieden boven N.A.P. 8 m versterken de golven niet alleen het zand-
transport door getijstromen, doch ze beïnvloeden ook de richting van de sedimentbewe
ging. Naarmate de gebieden ondieper zijn, wordt in de branding meer sediment kustwaarts
verplaatst. Waar de getijstromen zwak zijn kan de invloed van de golven op het bodem
profiel overheersen. Zijn de getijstromen zeer zwak dan kunnen windgolven de bodem
opbouwen tot een hooggelegen plaat of zelfs tot een schoorwal. Anderzijds zijn echter
zelfs zwakke stromen in staat om het zand dat in de brandingszone in suspensie wordt
gehouden, in zeer grote hoeveelheden te verplaatsen. De getijstromen worden op de
onderzeedelta oververzadigd met sedimenten zodra ook maar enige golfslag vanuit de
Noordzee dit gebied bereikt.
De bodemfiguratie van de onderzeedelta is grillig en weinig stabiel als gevolg van de
wisselwerking tussen de invioed van de golven en die van de getijstromen. Het verschil
119