plaatsen in het Deltagebied optredende golfhoogten. Vroeger bestond de kans dat
vaartuigen die voor een peiling of meting waren uitgevaren, onverrichterzake moesten
terugkeren omdat ze in hun werkgebied te grote golfhoogten hadden aangetroffen.
Thans kan, met behulp van de gegevens van de stappenbaak, aan de wal worden beslist
of de op het ogenblik optredende golfhoogten in een bepaald gebied het uitvoeren van
een peiling of meting toelaten. Men weet waar men aan toe is, nog vóór een schip de
haven heeft verlaten.
Meermalen is men bij de uitvoering van waterstaatkundige werken geïnteresseerd in de
golfrichting, die optreedt ten gevolge van windrichting en -snelheid. De golfrichting kan
worden vastgesteld met behulp van een radaropstelling men fotografeert dan het
radarbeeld of door middel van luchtfotografie.
Voor de bepaling van stroomsnelheid en stroomrichting werden voorheen steeds twee
gescheiden instrumenten gebruikt: een Ottmolen voor het opnemen van de stroomsnel
heid en de Jacobson-stroomrichtingsmeter. De nieuw ontwikkelde Elmar-stroommeter, die
men kan beschrijven als een Ottmolen waarin een gyrotol voor de bepaling van de
stroomrichting is ingebouwd, maakt het thans mogelijk de beide samenhangende groot
heden gelijktijdig te meten. De stroomrichting blijkt met het nieuwe instrument nauw
keuriger te kunnen worden bepaald dan voorheen met de Jacobson-stroomrichtingsmeter
het geval was. De besparing aan mankracht die uit de combinatie voortkomt, kan men
zich voorstellen.
Stroommetingen kunnen vanaf voor anker liggende schepen alleen worden verricht bij
betrekkelijk mooi weer. De stroomsituatie bij ruw weer is echter zeker niet minder interes
sant. Om ook in deze situaties op de hoogte van de toestand te kunnen blijven is vorig
jaar een in Duitsland ontwikkelde Flachseestrommesser in gebruik genomen, waarmee
zowel de stroomsnelheid als de stroomrichting op een bepaald punt, waar het wordt
verankerd, op één meetdiepte 28 dagen achtereen kunnen worden gemeten. De meet
gegevens worden elke vijf minuten fotografisch op een smalfilm vastgelegd.
Een ander stroommeetinstrument is de koppelstokdrijver. Hij wordt gebruikt om binnen
een bepaald gebied de gemiddelde stroomsnelheid en -richting te meten over een
zekere diepte vanaf het wateroppervlak. De drijvers kunnen namelijk telkens met halve
meters worden verlengd; aan de bovenzijde is een boei bevestigd, terwijl onderaan een
gewicht hangt, zodat de drijver nagenoeg vertikaal in het water staat. De posities van
een drijver dienen zo dikwijls mogelijk te worden gemeten, hetzij vanaf de wal, hetzij
vanaf een vaartuig in de buurt, met behulp van het Decca-systeem.
Het is voor uiteenlopende doeleinden bij herhaling nodig om te beschikken over ge
gevens betreffende het chloor- en/of sedimentgehalte van het water waarvan de stroom
snelheid en -richting worden opgenomen. Vroeger werden daarvoor altijd watermonsters
genomen, die in het laboratorium werden onderzocht. De bepaling van het chloorgehalte
geschiedde door titratie en het slibgehalte werd vastgesteld door afslibbing in Atterberg-
cilinders. Ofschoon de bepaling van het chloorgehalte middels titratie tamelijk snel ver
loopt, was het onderzoek van een watermonster toch een tijdrovende zaak. Maar sinds
1965 beschikken de meetdiensten over draagbare geleidendheidsmeters, waarmee meteen
op het schip of later in het laboratorium er bestaan twee weinig verschillende uit
voeringen van - op eenvoudige en snelle wijze het chloorgehalte kan worden bepaald.
Een andere versie van de geleidendheidsmeter is geschikt om aan vaste meetopstellingen
te worden bevstigd, waar hij het chloorgehalte van het water op verschillende diepten
niet alleen meet, maar ook in getallen uitdrukt. Ook met dit meetinstrument wordt reeds
enkele jaren praktisch gewerkt.
180