Allereerst diende de minimale zwaarte te worden vastgesteld van het gewicht dat de ko|: van het stuk naar de bodem moet drukken en dat naar de bovenstroomse zijde moe worden verankerd. Zodra het zinken begint dient de horizontaal gerichte kracht aan de staartzijde van he stuk aan te grijpen, en deze kracht moet zoals gezegd gedurende de gehele zinkmaneuvn in stand worden gehouden. Ze moet zo groot zijn dat een voldoend groot deel van he stuk diep genoeg onder water verdwijnt om een steenstorter boven het stuk te kunne brengen. Welke hoek het stuk in het water moet aannemen om de voor de steenstorter nodig ruimte vrij te maken, hangt af van de waterdiepte. De krachten waarmee het stuk aar de kopzijde op de bodem moet worden gedrukt, zijn afhankelijk van het opdrijvenc vermogen en de breedte van het stuk, alsook van de waterdiepte. Wil men het stu onder een hoek van 45° in het water brengen, dan moet een even grote trekkracht i horizontale richting op het staarteinde worden uitgeoefend. De maximaal in het stuk O' te nemen Irekkracht neemt in dat geval van staart naar kop toe met een factor 1,5 Om een idee te geven van de orden van grootte van de genoemde krachten: voor ee; stuk van 30 meter breedte met een opdrijvend vermogen van 15 kg/m2 dat gezonkei moet worden in 30 m diep water, is een zinkbalk nodig die onder water een gewich heeft van 30 ton. Ook de ankerkracht zal minstens 30 ton moeten bedragen. Voor he opnemen van deze krachten zijn geen hanteerbare ankers voorhanden; in zo'n geva moet worden gewerkt met ankerpalen. Aan het kopeinde van het stuk, juist achter d drijftang, zullen in ons voorbeeld dus krachten optreden van 45 ton. Filterdoek zoal werd gebruikt bij de proeven in het Brouwershavensche Gat heeft een treksterkte va! 25 a 30 ton per strekkende meter. Neemt men een tweevoudige zekerheid aan, dan mac men dit doek belasten met 12,5 a 15 ton per meter. Nu gelden de aangegeven relaties bij stilstaand water. Aangezien zinkwerk echter vri wel steeds zal worden uitgevoerd terwijl er stroom staat, moet ook de stroom in rekeninc worden gebracht. De krachten die de stroom op het stuk uitoefent, zijn evenredig me het aangestroomde oppervlak van het stuk en met het kwadraat van de stroomsnelheic Elk stuk stelt zich afhankelijk van zijn opdrijvend vermogen en zijn ruwheid in op een b de overtrekkende stroom behorende evenwichtsstand. Bij lage stroomsnelheden en ii. verhouding tot de lengte van het stuk geringe waterdiepte zal het stuk aanvankelij van de bodem tot het oppervlak reiken. Bij toenemende stroomdruk komt het stuk steed flauwer te staan, en op den duur wordt ook de staart ervan onder water gedrukt. Vana dat ogenblik gaan de krachten op het stuk minder snel toenemen, aangezien nu de aan gestroomde oppervlakte van het stuk voortdurend afneemt. Een voorbeeld: bij een stu; met een lengte van 80 meter dat gezonken moest worden op een diepte van 15 mete" liep de stroomkracht per meter breedte van het stuk op tot 200 kg bij een snelheid va i 0,52 m/sec. Toen de staart onder water verdwenen was, liepen de krachten op tot 300 kc, bij een snelheid van 1 m/sec. De in het Brouwershavensche Gat uitgevoerde proeven hebben de berekende relaties i i het algemeen op bevredigende wijze bevestigd. 204

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1968 | | pagina 38