Experimenteel verziltingsonderzoek
De grote rivieren zijn van veel belang voor de waterhuishouding van ons land. Dit geldt
vooral voor de laaggelegen poldergebieden, die voortdurend met verzilting vanuit zee
worden bedreigd. Het zeewater kan zich over grote afstanden landinwaarts verspreiden
door de open riviermonden en door kanalen, die door sluizen van de zee zijn afge
sloten. Wanneer zoet water aan de benedenlopen van de rivieren of aan de kanalen
moet worden onttrokken voor de voorziening in de behoefte van land- en tuinbouw
of van bevolking en industrie, zullen zich moeilijkheden voordoen, zodra de onttrekkings-
punten binnen de invloedssfeer van de verzilting geraken.
Reeds in het begin van deze eeuw rees de vraag of op die plaatsen waar rivierwater voor
de drinkwatervoorziening aan de benedenrivieren werd onttrokken, in de toekomst we
steeds over voldoende zogt water zou kunnen worden beschikt. Aanleiding tot die
vraag was de verzilting van de Nieuwe Waterweg, die voortschreed naarmate de werker
tot verbetering van deze nieuwe scheepvaartweg een grotere omvang aannamen. Reed;
in 1892 en 1905 werden uitvoerige metingen verricht om de mate van verzilting nabij de
mond van de Nieuwe Waterweg vast te stellen. In de zomers van 1907 en 1908 werder
in de Nieuwe Waterweg, de Brielsche Maas, het Haringvliet, het Volkerak en de Kram
mer opnieuw zoutmetingen verricht, ditmaal in het raam van een van rijkswege verrich
onderzoek naar de eventuele bedreiging der wateronttrekkingspunten, de zogenaamde
'prises d'eau'. De toelichting op de nota inzake dit onderzoek concludeert echter: 'dat de
verrichte metingen geen voldoende uitsluitsel geven omtrent de beoordeling van de
vraag of een prise d'eau op een bepaalde plaats steeds over voldoende zoet water kar
beschikken. De verrichte metingen zijn slechts op enkele dagen in het goede seizoer
verricht. Dit onderzoek was reeds zo kostbaar dat er met de beschikbare geldmiddeler
geen sprake kon zijn van een langduriger onderzoek gedurende andere seizoenen.'
In het verdere verloop van deze eeuw werd die twijfel weggenomen: de verzilting var
de Nieuwe Waterweg is steeds meer toegenomen als gevolg van de aanleg van havens
en de voortdurende verruiming van de rivier voor de scheepvaart. Vooral zomers me
kleine Rijnafvoeren geven aanleiding tot klachten betreffende de verzilting. De in de
jaren 1920 en 1921 geconstateerde voortschrijding van de verzilting is voor Dijkgraaf er
Hoogheemraden van Delfland aanleiding geweest een commissie in te stellen om he
verschijnsel van de verzilting van Delflands boezemwater te onderzoeken en de even
tuele schadelijke invloed ervan op de land- en tuinbouw te bepalen. Deze commissie
234