wees het binnendringen van rivierwater door de Oranjebuitensluis nabij km 1025,5 tussei
Maassluis en Hoek van Holland en de sluizen te Maassluis nabij km 1018 aan als oor
zaak van de verzilting van het boezemwater. Als voornaamste middel ter voorkomim
van de verzilting suggereerde ze het inlaten van zoveel mogelijk zoet water bij verde
stroomopwaarts gelegen sluizen en het lozen van het water door die sluizen waardoo
het verzilte water tot dan toe was binnengedrongen. De Parksluizen te Rotterdam werde
daarmee toen reeds het belangrijkste inlaatpunt van zoet water, aangezien het zilt
water in 1922 bij vloed zelfs bij middelbare rivierafvoer al tot voorbij Vijfsluizen nab i
km 1009 tussen Schiedam en Vlaardingen reikte.
De jaren 1933 en 1934 met relatief kleine rivierafvoeren hebben geen al te grote moe
lijkheden veroorzaakt. Welk een ernstige bedreiging voor de omliggende polders he!
water van de Nieuwe Waterweg kon inhouden, bleek in 1947, toen de rivierafvoere
tot zeer lager waarden daalden. De zoutinvloed vanuit zee reikte toen al tot voorb
de Parkhaven, zodat voor het op peil houden van de boezemkanalen brak water op d
boezem moest worden ingelaten. In aller ijl werden noodmaatregelen getroffen om het
inlaten van water vanuit Rijnland en Schieland mogelijk te maken. Tevens werden plar
nen gemaakt voor het stichten van een semi-permanent gemaal te Leidschendam en he.
aanbrengen van beweegbare pompen voor de inlaatopeningen van de duikersluis onde
het gemaal te Gouda. Toen al deze maatregelen in 1953 waren uitgevoerd was de zon
waarin de verzilting op de Nieuwe Maas bij lage rivierafvoeren gevaarlijk wordt voc
de omliggende polders verlegd van de Parksluizen naar de mond van de Hollandsch
IJssel. Op de Oude Maas werd intussen het inlaatpunt van de Brielsche-Maasboezem t;
Spijkenisse steeds meer door de opdringende verzilting bedreigd.
Het onderzoek naar de verziltingstoestand op de benedenrivieren is geruime tijd beperf
gebleven tot het waarnemen van het zoutgehalte op enkele vaste plaatsen en tot het
vaststellen van de uiterste grenzen, waartoe de verzilting bij bepaalde rivierafvoeren i
stroomopwaartse richting reikte. Simultane metingen van het verloop van het zoutgehalt
gedurende een getij in het mondingsgebied van de Nieuwe Waterweg zijn hierbij nie:
verricht.
Gedurende de vijftiger jaren is het onderzoek naar het verziltingsproces weer intensieve'
geworden, mede met het oog op de noodzaak om de gevolgen van het Deltaplan op d
verziltingstoestand van de Nieuwe Maas en de Oude Maas te kunnen voorspellen. Daar
236