tc zijn in 1956 enkele reeksen simultane metingen uitgevoerd, waarbij op verschillende
d gen het verloop van het zoutgehalte gedurende een volledig getij werd waargenomen.
C Deltacommissie heeft in bijdrage IV-4 van haar eindadvies belangrijke beschouwingen
a n het verziltingsmechanisme gewijd. De daarin opgenomen voorspellingen betref-
fe de de verziltingstoestand na de uitvoering van het Deltaplan zijn voornamelijk ge-
b seerd op de gegevens van het zoutonderzoek in de vijftiger jaren, en gelden slechts
K lang de waterstaatkundige toestand van het benedenrivierengebied, afgezien van de
g wolgen van het Deltaplan, geen belangrijke wijzigingen ondergaat.
S> dert ongeveer 1960 heeft zich echter op het gebied van de scheepvaart een storm-
a -itige ontwikkeling voorgedaan. Vooral de afmetingen van olietankers zijn in korte
ti vele malen groter geworden. De haven van Rotterdam heeft zich hierbij aangepast
d Dr het havenareaal in zeewaartse richting, dus in de richting van diep vaarwater uit te
b iden. Uit waarnemingen in de laatste jaren blijkt dat de invloed van de verzilting
a! gevolg van de aanleg van Europoort en de verbredingswerkzaamheden aan de rivier
o; lieuw is toegenomen, en dat zelfs de mond van de Hollandsche IJssel bij kleine
ri erafvoeren gevaar loopt te verzilten. Gedurende de laatste jaren zijn verschillende
si ultane metingen verricht, waarbij het verloop van het zoutgehalte gedurende een
g ij op verschillende plaatsen is waargenomen. Tevens zijn op verschillende plaatsen
re istrerende zoutmeters opgesteld.
Vf wacht moet worden dat door het aanleggen van nieuwe havens en het verder aan-
p< sen van de vaargeul aan de toenemende diepgang van de schepen de verzilting
nc j zal voortschrijden, tenzij adequate middelen worden toegepast om aan het verzil-
tir isgevaar te ontkomen. In het navolgende zal worden nagegaan welke deze middelen
zi en wat ermee kan worden bereikt.
H< verziltingsverschijnsel in de mond van de Nieuwe Waterweg
D Nieuwe Waterweg is een vrij smalle benedenrivier met betrekkelijk gering getij-
ve schil, waarin een vermogende bovenrivier uitmondt. Bij elk getijde trekt gedurende de
vl sd een hoeveelheid zeewater naar binnen en bij eb een hoeveelheid brak water naar
bi. en, daar behalve het binnengekomen zeewater tevens het van boven aangevoerde
zc te water moet worden afgevoerd.
D or menging met het zoete water blijft een deel van het zeewater achter; ware dat
ni zo, dan zou het water op het laatst van de eb tot de mond toe overal zoet moeten
zi hetgeen niet het geval is. Uit de waarnemingen nabij de mond blijkt dat er vooral
g- urende de ebperiode opvallende verschillen bestaan tussen de zoutgehalten in de
b( 'enste en onderste waterlagen. Korte tijd nadat de laagste waterstand is bereikt neemt
he zoutgehalte van het water nabij de bodem sterk toe als gevolg van het omkeren
vc de stroomrichting van het water.
D verschijnsel treedt in de geulen eerder op dan in de ondiepere delen. Het duurt be-
tr kelijk lang voordat de vloedstroom en de daarmede gepaard gaande verhoging van
h? zoutgehalte op grotere hoogte boven de bodem merkbaar wordt. De kentering nabij
d oppervlakte valt doorgaans pas enkele uren na de kentering bij de bodem. Het
vv. erpeil op de rivier heeft dan reeds bijna zijn hoogste stand bereikt. Op de kentering
n< mt het zoutgehalte van de bovenste lagen in korte tijd toe tot ongeveer dezelfde
w jrde als nabij de bodem.
Bi liet al te grote rivierafvoeren blijft de sterke menging gehandhaafd tot enkele uren
nc at de hoogste waterstand is bereikt. Gedurende het resterende deel van de eb-
p< ode vindt dan weer een verzoeting plaats waarbij het zoutgehalte van de bovenste
237