lagen door de grotere snelheid van de ebstroom sterker afneemt dan dat van de ondei- ste lagen. Bij het analyseren van de meetgegevens is zoveel mogelijk gebruik gemaakt van d) waarnemingen in de diepste gedeelten van de vaargeul, aangezien deze geul een be langrijke rol vervult bij het verziltingsverschijnsel. Er is voornamelijk gelet op de laagste en hoogste waarden van het zoutgehalte, die a s gemiddelden over de diepte worden bereikt. Het laagste gemiddelde wordt bereikt 03 het moment van de kentering van de ebstroom nabij de bodem. De gehalten nabij h< t oppervlak nemen dan weliswaar nog verder af, maar dit weegt niet op tegen de teg< - lijkertijd optredende sterke toeneming van het gehalte nabij de bodem. Het laagste g - middelde is eenvoudigheidshalve bepaald als het gemiddelde van het gehalte aan c!e oppervlakte en dat bij de bodem. Uit het onderzoek blijkt dat dit goed overeenkomt m t het werkelijke gemiddelde over de gehele diepte. De stromingstoestand is gekarakteriseerd met een parameter a, die de verhouding wee - geeft tussen de hoeveelheid rivierwater die per getij naar zee afstroomt en het volurre water dat gedurende de vloedperiode nabij de mond vanuit zee wordt aangevoer Beide hoeveelheden kunnen van getij tot getij belangrijke verschillen vertonen als g - volg van afwijkingen van de normale getijbeweging en van variaties in de rivierafvoer. Historische ontwikkeling In 1864 werd met het werk aan de Nieuwe Waterweg begonnen; in 1868 kwam de doe - graving aan de zeezijde tot stand. De doorgraving van de duinen had toen een diept ï- bereikt van 2 meter onder L.W. over een bodembreedte van 10 meter. De berekeningen van Caland deden verwachten dat de vaargeul zich door de getijbeweging verder va i- zelf zou verdiepen. In juli 1871 werden twee loggers door de geul naar zee gesleeft, terwijl in november van dat jaar de eerste logger met een diepgang van 2,80 meter tij een waterstand van A.P. 0,60 m zonder hulp van een sleepboot naar binnen zeild3. Na de teleurstellende ontdekking dat het natuurlijke uitschuringsproces van de get j- stromen niet aan de verwachtingen beantwoordde, werden na 1872 de hoofden verlencd tot 2000 en 2300 meter. Toen het van deze verlenging verwachte effect opnieuw tege i- viel, werd besloten 15 kapitale baggermolens aan het werk te zetten om de geul e verdiepen tot 5,50 meter onder L.W. Ook werd een Staatscommissie ingesteld om e onderzoeken op welke wijze de verbetering van de Nieuwe Waterweg diende te word' n voortgezet. Eind 1878 bracht deze Commissie verslag uit, waarbij ze zich ten stelligs e verklaarde tegen het denkbeeld om de Nieuwe Waterweg door sluizen van zee e scheiden. Ze raamde het nog te verrichten baggerwerk op 33 miljoen m3, en deed e< n aanbeveling tot normalisering van de rivier van Krimpen tot in zee, afsluiting van ce Botlek en de Oude Maas, beperking van de breedte in de mond en aanleg van er n schutsluis door de westpunt van Rozenburg. De regering heeft de adviezen van de coi 1- missie grotendeels aanvaard. In 1891 had de Nieuwe Waterweg een diepte bereikt van 6,80-7,80 meter onder L.W. Het havenareaal langs de rivier was toen nog nauwelijks van betekenis. In de zom r van 1892 werden de eerste grootscheepse zoutwaarnemingen gedurende een getij ve- richt en wel op drie achtereenvolgende dagen telkens op een andere plaats, waarbij ce waarnemingen van het zoutgehalte nabij de bodem en de oppervlakte telkens op dr e verschillende plaatsen in de betreffende raai werden verricht. Het verticale getij wei k op deze dagen weinig af van de normale getijbeweging, zodat de resultaten van ce metingen onderling in voldoende mate vergelijkbaar zijn. Op grond van de in de perioce 238

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1968 | | pagina 16