18 92 (a 0.37) S; V 1034 1032 1030 1026 1024 1022 1020 K 19 05 (c 046) V Figuur 3 oppervlakte bodem gemiddelde vi 1885 tot 1897 verrichte afvoermetingen werd het vermogen van de rivier nabij de rr >nd - dat is vloedvolume plus ebvolume - bepaald op 86 miljoen m3. De afvoer van d Nieuwe Waterweg bedroeg bij een waterstand te Keulen van 38,40 m ongeveer 1 miljoen m3, zodat de factor die de verhouding van de rivierafvoer tot het vloedvolume w ergeeft, gesteld kan worden op a 14 38 0,37. De met behulp van areometers b Daalde waarden van het soortelijk gewicht van het water nabij de oppervlakte en de b dem zijn omgerekend tot zoutgehalten bij een watertemperatuur van 17,5° C. In fig. 2 zi de bewerkte resultaten weergegeven voor de kilometerraaien 1030,8 en 1029,35 resp. te westen en ten oosten van de Berghoven te Hoek van Holland, en voor raai 1026,9, e ;ele kilometers verder stroomopwaarts. Ir 1902 bedroeg de diepte van de vaargeul reeds 9 meter beneden L.W. en was de bruto in oud van de schepen die jaarlijks de Nieuwe Waterweg in- en uitvoeren, 37 miljoen m3. T< dit ogenblik leverde de verzilting van de rivier nog geen problemen op. In juli 1905 w d in dezelfde raaien als in 1892 een uitvoerig onderzoek verricht naar de verziltings- tc stand in de mond van de Nieuwe Waterweg. Op verschillende dagen werd een vol le ig getij doorgemeten. Op een van de meetdagen is het zoutgehalte in de drie raaien si ultaan gemeten, terwijl tevens nog het gehalte gemeten is in een verder stroomop- w arts gelegen raai. Op enkele meetdagen week het verticale getij iets af van het nor- m Ie, wat afwijkingen veroorzaakte van het gemiddelde verloop van het zoutgehalte met d tijd. De afvoer van de Bovenrijn nam gedurende de meetperiode af van 1800 tot 0 ;eveer 1700 m3 per seconde. Het getij-vermogen van de rivier nabij de mond kan voor 1 5 worden gesteld op 115 miljoen m3. De afvoer van de Nieuwe Waterweg bedroeg b deze rivierafvoer 22 miljoen m3, zodat a kan worden gesteld op 22,5 49 0,46. H resultaat van de zoutwaarnemingen is voor de laagwaterstroomkentering weerge- g en in fig. 3. In te drie opeenvolgende jaren na 1905 had de Rijn gedurende de herfstperioden een k! ie afvoer. Hierdoor rees voor het eerst twijfel aan de blijvende waarde van langs d rivier gelegen onttrekkingspunten van drinkwater. In de zomers van 1907 en 1908 w den metingen verricht om de gerezen vragen te kunnen beantwoorden. In de mond 239

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1968 | | pagina 17