materialen voor de kade met vrachtauto's te kunnen vervoeren; voor schepen lag het toch ook weer te hoog. De wadbodem tussen de beide uiteinden van deze mijnsteen- kaden zou bovendien toch niet worden beschermd en de voortgang van het gehele werk zou door deze extra activiteit in gevaar kunnen komen, zodat de uitwerking averechts zou zijn. Ook is overwogen om ter voorkoming van uitschuring in het allerlaatste gedeelte, bij voorbeeld over een lengte van 300 m, de wadbodem over een beperkte breedte te be schermen met een eenvoudige bodemafdekking. Het bleek echter moeilijk voorspelbaar waar uiteindelijk het sluitgat zou komen te liggen, omdat de bouw van de beide werkfronten niet gelijkmatig vorderde. Een dergelijke bodemafdekking zou trouwens de inleiding kunnen zijn tot vrij grote ontgrondingskuilen aan weerszijden, tenge volge van de heftige beweging van het over de afgedekte bodem stromende water. Dan zouden er nog veel grotere hoeveelheden zand in zwevende toestand kunnen ge raken en door overtrekkende eb- en vloedstromen worden meegenomen. Om deze redenen is ook afgezien van de toepassing van een eenvoudige bodemafdekking. Met dat al stond het slagen van de onderneming nog geenszins vast. Het op de wad bodem aanwezige zand was bijzonder fijn, evenals het door de zandzuigers aangevoer de. Een storm uit westelijke richtingen met een extra grote overtrek van water zou de toch al als aanzienlijk voorspelde zandverliezen nog aanmerkelijk kunnen vergroten. Berekeningen van de Waterloopkundige afdeling van de Deltadienst wezen echter uit dat het met een produktie van zand van 180 000 m3 per week mogelijk zou moeten zijn de zanddijk tot stand te brengen. Al spoedig bleken de weekeinden door de daarin De laatste geul in het dijkvak op 13 mei tijdens vallend water op de middag voor de sluiting 270

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1968 | | pagina 48