Nieuwe Waterweg, kan men voor elk meetpunt het over de diepte gemiddelde zout- halte bepalen, alsmede de zoutgradiënt behorende bij de laagwaterkentering; de bij horende diepten zijn uit periodieke lodingen bekend. De doorspoelsnelheid gemiddeld er het getij is berekend door het ebvolume te delen door de gemiddelde natte dwars- orsnede en door de duur van een getijperiode. Daarmee werd dus een soortgelijke oei verkregen als hierboven voor kanalen gegeven is. De verhouding van de zout- adiënt en de eenheid van doorspoelsnelheid blijkt afhankelijk te zijn van het gemid- Ide zoutgehalte en de geuldiepte. Daarbij is ervan uitgegaan dat bij een zoutgehalte 0 (zoete rivier) zowel als bij een zoutgehalte van 19 000 mg/1 (zeewater) de waarde n de zoutgradiënt 0 is. t de op deze wijze verkregen figuur 13 blijkt dat de zoutgradiënt voor bepaalde ge- ddelde zoutgehalten bij laagwaterkentering eenvoudig kan worden bepaald door de aarden op de verticale as te vermenigvuldigen met de gemiddelde ebsnelheid. p deze wijze kan de gemiddelde zoutverdelingskromme in een rivier bij de laagwater- ntering vaksgewijs worden bepaald. halve een prognose van het verloop van de gemiddelde zouttoestand in de lengte- hting van een rivier kan men ook globale voorspellingen geven inzake de verticale rdeling van het chlooriongehalte tijdens de laagwaterkentering. Deze verdeling blijkt hankelijk van twee factoren: de waterdiepte d, en wat we gemakshalve factor a zullen emen: de verhouding tussen de rivierafvoer per getijperiode en het vloedvolume, oemen we het verschil tussen het zoutgehalte nabij de bodem en de oppervlakte ten 'zichte van het gemiddelde gehalte b, dan laat zich ten aanzien van de hoofdgeul van Nieuwe Waterweg formuleren: in de loop van de ontwikkeling van dit vaarwater nam af, naarmate a afnam en d toenam (fig. 14). Verstoring van dit regelmatig beeld wordt chts veroorzaakt door de uitmonding van zijrivieren of kombergingsgebieden, zoals vens, in het estuarium. Er treedt dan plaatselijk een sterke menging van het water op, e b doet afnemen. Waar deze verstoring niet optreedt kan de verdeling van het looriongehalte over de verticaal worden voorspeld. Omgekeerd kan op grond van "jargenomen chlooriongehalten globaal worden voorspeld hoe de verhouding zal zijn .;sen rivierafvoer en vloedvolume; dit is vooral bij afwijkende getijstanden van belang. ti de beschreven rekenmethode voor de gemiddelde zouttoestand te kunnen gebruiken s voorspellingsmethode, is het nodig een vast uitgangspunt te hebben. Men maakt aartoe gebruik van het verband tussen rivierafvoer, getijvolume en zoutgehalte op een paalde plaats. Nu is gebleken dat de zoutverdelingskrommen bij een bepaalde waarde an a op de Nieuwe Waterweg in de loop der jaren een zekere draaiing hebben onder aan, en wel zo, dat hun helling flauwer en flauwer werd (fig. 15). De sterkste verandering ndt men bij raai km 1026. Zeewaarts nemen de verschillen af: terwijl km 1030 nog een erk toenemende verzilting te zien geeft, heeft bij km 1034 blijkens de berekende waar- :n geen verandering plaats gegrepen gedurende het gehele tijdvak 1892-1967, ondanks 9t feit dat de morfologische toestand in die tijd drastisch veranderde. Weliswaar ligt m 1034 meer dan een kilometer buitengaats, maar de stromingstoestand bij eb vertoont geen principieel verschil met die in de riviermond. Het voor een bepaalde waarde van geldende zoutgehalte bij de laagwaterkentering op dat punt kan dus dienen als het ezochte startpunt van voorspellende berekeningen. Gebleken is, dat het aldus voor m 1034 bepaalde verband een zekere algemene geldigheid heeft als uitgangspunt voor erekeningen van de verziltingstoestand in estuaria. Wanneer twee estuaria op slechts orte afstand van elkaar in zee uitmonden, kunnen de zoutverdelingen van beide estuaria kaar onderling beïnvloeden. In bepaalde gevallen zal het startpunt van de berekenin- en dan enigszins anders liggen dan in fig. 15 is weergegeven. 289

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1968 | | pagina 11