ff i trokken. Voor een aantal kanalen waarvan de diepte bekend was, is het chloorion- ;halte vastgesteld, alsmede de zoutgradiënt. Daarnaast is de doorspoelsnelheid van het iter in die kanalen bepaald, en werd tenslotte de verhouding berekend van de gradiënt de doorspoelsnelheid. x 'aterdiepte N 2 Gemiddeld chloorionge- halte (mg/1) 3 Gradiënt mg/1 p.m. 4 Doorspoel snelheid m/sec. 5 Verhouding 3/4 5,5 1600 -0,100 0,006 -16,67 l 8,75 6000 -0,105 0,012 - 8,75 12 6500 -0,095 0,03 - 3,17 i vertonen de kanaalvakken b en c ongeveer hetzelfde chlooriongehalte. De bijbe- I rende waarden in de laatste kolom van de tabel verhouden zich echter tot elkaar als 6:1, en dat stemt nagenoeg overeen met de omgekeerde verhouding van de derde i ichten van de diepten der betrokken kanalen: 123 8,753. Onderzoekingen in modellen v n kanalen met stationaire zouttongen hebben geleid tot het vaststellen van een soort- c ijk verband tussen de waterdiepte en de lengte van de zouttong als uit de metingen i de natuur volgt. Als algemene conclusie kan men dus ten aanzien van van de zee af- c doten kanalen stellen: een geringe verdieping van het kanaal leidt al tot een sterke t neming van de zoutinvloed. Voor getijwateren geldt hetzelfde, maar dan in versterkte r te. Tijdens de vloedperioden dringt een hoeveelheid zeewater de mond van een getij- r er binnen, en verdringt het zoetere water. Tijdens de ebperioden wordt het binnen- g drongen zeewater tezamen met het tijdelijk in de benedenloop van de rivier geborgen z 3te water zeewaarts afgevoerd. I de gegevens die men heeft omtrent de zouttoestand tijdens de laagwaterkentering op f 11. Algemeen beeld van het verloop van het c middelde chlooriongehalte in de lengterichting i een estuarium Fig. 12. Verloop van de waterdiepte in de mond van de Nieuwe Waterweg in verschillende jaren s 1892 r- t- 1022 1018 1014 1010 1006 k 287

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1968 | | pagina 9