drs. W. A. Casparie in het Biologisch-Archaeologisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Groningen pollenanalytisch onderzocht. In het westelijk deel van de bouwput is vervol gens nog een oudheidkundig onderzoek verricht in de pleistocene zandrug. Er zijn bij dit onderzoek echter geen vondsten meer voor den dag gekomen, en dat de werklieden be halve het beeldje ook nog delen van een 'kano' zouden hebben gevonden, is slechts een gerucht gebleken. Een datering langs archeologische weg was niet te verkrijgen. In de eerste plaats leverde, zoals gezegd, de opgraving in het bouwdok geen nadere gegevens op. In de tweede plaats is de vondst uniek: goede parallellen van elders zijn tot op heden niet bekend. Een houtmonster, aan de onderzijde van het beeldje genomen, is echter inmiddels via de 14 C methode gedateerd door prof. dr. J. C. Vogel, van het Natuurkundig Laboratorium van de Groningse Universiteit. De uitkomst was: omstreeks 4450 v. Chr., dat is aan het einde van het tijdvak dat de archeologen Mesolithicum noemen (in Nederland: 8000-4000 v. Chr.), en ongeveer in het midden van de klimatologische periode van het Atlanticum (5500-3000 v. Chr.). Deze datering is in overeenstemming met de resultaten van Casparie's stuifmeelonderzoek. Het veenlaagje waarin het beeldje bewaard gebleven is, blijkt van Atlantische ouderdom te zijn. Het bevatte onder meer een vrij hoog percentage stuifmeel van de els. Jelgersma had trouwens enige jaren geleden al in Willemstad op een diepte van ongeveer 9 m een veenlaag aangetroffen, die blijkens het 14 C onderzoek eveneens uit het midden van het Atlanticum dateert. In het Atlanticum drong de zee voor het eerst sinds de laatste ijstijd het gebied binnen dat thans Nederland heet. De voorafgaande millennia hadden het landschap in deze streken zien veranderen van een barre toendra in een oerwoud van loofbomen, waarin op de hogere gronden de eik en in de lagere gedeelten de els domineerden. Vanuit de inzinking in het terrein was bovendien de veenvorming begonnen. De kustlijn was aan vankelijk zeer ver verwijderd geweest; Engeland had lange tijd deel uitgemaakt van het continent. Gaandeweg was de zee echter dichterbij gekomen, Engeland werd een eiland, en met de stijging van het grondwater die daarvan het gevolg was, hield de uitbreiding van het veen gelijke tred. De stuifmeelinhoud van het veen in de bouwput aan het Volkerak wijst erop dat de vochtigheid ter plaatse sterk was toegenomen in vergelijking met de periode die aan de veenvorming voorafging. Uit de toename van het percentage ganzevoetachtigen (Chenopodiaceae) blijkt verder dat de zee gedurende de periode van de veenvorming naderbij kwam; de kustlijn zal omstreeks 4500 v. Chr. niet meer ver geweest zijn van de vindplaats van het beeldje. Toch zijn de sedimenten die direct op het veen rusten, niet onder directe invloed van de zee afgezet. Het onderste deel van het kleipakket boven het veen is nog tijdens het Atlanticum in betrekkelijk korte tijd in een zoet milieu gesedimenteerd. In de nabijheid van de vindplaats moet zich een zoetwaterestuarium bevonden hebben van waaruit de sedimentatie plaatsvond. Pollenanalyse en 14 C datering verschaffen ons gegevens over het tijdstip waarop en het landschap waarin de vervaardigers van het beeldje leefden. Het cultuurstadium waarin zij verkeerden, is dat van het Mesolithicum. De mens was in dit stadium, evenals in de voorafgaande periode van het Paleolithicum, nog geheel van de hem omringende wereld afhankelijk. Hij was voor zijn levensonderhoud aangewezen op de natuurlijke voedsel bronnen. Hij leefde van de jacht en vulde zijn rantsoen aan met de eetbare planten die hij in het wild aantrof. Voedselproduktie was in dit deel van de wereld nog onbekend. Landbouw en veeteelt werden in ons gebied eerst in het Neolithicum, dus vanaf 4000 v. Chr., geïntroduceerd. 284

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1968 | | pagina 6