ren een rol die vooral betrekking hebben op de invloed die de keuze heeft op de moge lijkheden voor kustontwikkeling, waterhuishouding, recreatie, natuurbescherming en ver keer in de delta. Voorts wordt aan het slot van de nota volledigheidshalve nog de even tuele bouw van een getijcentrale in de Oosterscheldedam genoemd. Mogelijkheden voor een tracé Uit een bestudering van de bodemfiguratie van de Oosterschelde tussen Schouwen en Noord-Beveland volgt, dat voor een tracé twee zones in aanmerking komen, namelijk een westelijke zone in de mond, waar de rivierbreedte ca. 8 km is, en een oostelijker gelegen zone in de omgeving van Colijnsplaat-Zierikzee met een rivierbreedte van ca. 5 km. Het daartussen gelegen gebied komt niet in aanmerking door de grotere afmetingen van het geulenstelsel, voornamelijk in het zuiden, met plaatselijk zeer grote waterdiepten. Daarbij komt nog dat de afstand tussen de eilanden hier groter is. Een tracé in de oostelijke zone lijkt op het eerste gezicht door de kleinere rivierbreedte aantrekkelijk. Bij een diepergaande beschouwing van de te volgen afsluitingstechniek en van de gevolgen van de aanwezigheid van een afsluitdam in dit gebied, komen evenwel een aantal bezwaren en nadelen naar voren. Allereerst zijn in deze zone geen platen of banken aanwezig (zie fig. 1 en 6). Een wijze van uitvoering waarbij in ondiep water reeds een aanmerkelijk gedeelte of enkele gedeelten van de afsluitdam op betrekkelijk weinig kostbare wijze kunnen worden gemaakt, waarbij tegelijkertijd steunpunten voor de verdere afsluiting worden verkregen en waarbij nog slechts weinig of niet in het getij regime wordt ingegrepen, zoals mogelijk is in een situatie met geulen en hooggelegen plaatgebieden, is hier niet mogelijk. De vorm van het dwarsprofiel hier, dat in het noor den een zeer diepe geul bevat en ook overigens vrij grote diepten te zien geeft, zou zich volgens de huidige inzichten het beste lenen voor een geleidelijke sluiting, waarbij echter het aanbrengen van een bodembescherming en het opstorten van de dam tot boven water vrijwel over de gehele breedte van het dwarsprofiel zouden moeten plaats vinden. Een aanpassing van een sluitmethode met uitsluitend gebruik van doorlaatcaissons of een gecombineerde sluitmethode kabelbaan èn doorlaatcaissons zal vele kostbare voorzie ningen noodzakelijk maken. In dit verband kan hier nog worden opgemerkt dat het ge bruik van de bestaande Oosterscheldebrug als stortbrug voor een geleidelijke sluiting nader werd onderzocht. Uitgaande van een bedrijf met in circuit rijdende 10-tons vracht auto's, waarmee een praktische capaciteit van ca. 1000 ton/uur behaald zou kunnen wor den, vergt deze werkwijze een vrij lange sluitingsduur (ca. 25 weken). De opbouw van de pijlers, die gedeeltelijk buiten het brugdek uitsteekt, en van een voorgespannen betoncon structie, maakt een dergelijke werkwijze echter onmogelijk, daar bij het storten van be tonblokken met een stukgewicht van ca. 2,5 a 3 ton en een valhoogte van 18 m, ernstige beschadigingen van deze pijlers gevreesd moeten worden, die de stabiliteit van de brug in gevaar zouden brengen. Een ander bezwaar van deze werkwijze, waarmee de kosten van een kabelbaan bespaard zouden worden, is dat de brug gedurende een vrij lange tijd (ca. a 1 jaar) volledig voor het wegverkeer zou moeten worden gesloten, hetgeen on- aanvaarbaar lijkt. Samenvattend kan gesteld worden, dat een afsluiting in dit gebied, hoewel technisch uitvoerbaar, zeker niet eenvoudiger zou zijn dan een afsluiting in de mond van de Oosterschelde. Daarbij komt dat het gebied ten westen van de afsluitdam begrensd door tracé A, een eb- en vloedvolume van ca. 300 miljoen m3 zou behouden, hetgeen ongeveer gelijk is aan dat van het Brouwershavensche Gat thans. Ten gevolge van deze afname tot ongeveer een kwart van het huidige getijvolume zouden in de mond van de Oosterschelde grote 346

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1969 | | pagina 12