grond geeft geen redenen de voorkeur te geven aan enig punt tussen Burghsluis en het duingebied. Daarom wordt op grond van grondmechanische overwegingen de voorkeur gegeven aan een aansluiting aan deze zijde op een oevergedeelte met zo flauw moge lijke taluds (tracé C). Uit het verrichte onderzoek in het mondingsgebied van de Oosterschelde naar de draag kracht van de ondergrond voor het op te bouwen damlichaam volgt geen bepaalde voor keur voor één van de tracés. Tussen het westelijke en oostelijke gebied van de onder zochte zone blijken geen significante verschillen in de uitkomsten van de boringen en sonderingen herkenbaar te zijn. De keuze van een tracé kan bepalend zijn voor de te volgen methode bij het afsluiten van de in dat tracé gelegen sluitgaten. Thans komen voor het afsluiten van sluitgaten met grote getij-volumina twee methoden in aanmerking: een sluiting door middel van doorlaatcaissons, en een geleidelijke sluiting door het opstorten van een dam, bijvoor beeld met behulp van een kabelbaan. Bij de keuze tussen verschillende tracé-mogelijkheden is het in het algemeen gunstig te achten wanneer een tracé een zo groot mogelijke vrijheid laat in de keuze van de te volgen afsluitmethode. De vorm van het dwarsprofiel van de Roompot is bij de drie tracés ongeveer gelijk. Bij de tracés A en B bevinden de diepste gedeelten zich dicht onder de Noordbevelandse oever, bij tracé C is dit onder andere door het flauwere geultalud in veel mindere mate het geval (zie hiervoor fig. 6). Bij de caissonsluiting zijn de problemen die samenhangen met de grote diepte van de drempel, die noodzakelijk is om grote ontgrondingen te voorkomen, dezelfde voor alle drie tracés. Bij de toepassing van een kabelbaan is de oeverspanning in alle drie geval len praktisch dezelfde. De fundering van de pijlers zal bij de tracés A en C minder pro blemen opleveren dan bij tracé B gezien de grotere bodemdiepte en de bodemsamen stelling in dit tracé. Bij het aanbrengen van de bodembescherming en bij de opbouw van de sluitgatdrempel in de Roompot zijn de kleinere diepten bij tracé A en C gunstiger dan bij tracé B. Van de sluitgaten in het noordelijk deel van het tracé brengt geen van de onderzochte tracés beperkingen met zich mee voor de keuze van de afsluitingsmethoden; zowel een caissonsluiting als een geleidelijke sluiting is in alle drie gevallen zeer goed mogelijk. Stagnatie van de werkzaamheden kan onder andere optreden door meteorologische om standigheden zoals mist, wind, regen en vorst en door windgolven en deining. Uit een bestudering van de stagnatietijden bij de reeds uitgevoerde werken blijkt dat de stag natie ten gevolge van onwerkbare omstandigheden meestal slechts een klein gedeelte vormt van de totale stagnatietijd. Wat de meteorologische omstandigheden betreft is er tussen de drie tracés geen verschil, daar de tracés slechts enkele kilometers uit elkaar liggen. Bij de golfbeweging kan een onderscheid gemaakt worden tussen het zuidelijk gebied (de Roompot) en het noordelijk gebied. In het gebied van de Roompot, waarin de tracés zijn gelegen, is praktisch geen verschil in golfbeweging aanwezig. In het noorden is het gebied ter plaatse van tracé B iets gunstiger doch het verschil in onwerkbare dagen per jaar is niet groot. Op fig. 7 zijn de mondingsgebieden van de Oosterschelde en van het Brouwershavensche Gat met de daarin geplaatste golfmeetpalen weergegeven. Voor de windrichtingen uit zee tussen zuid en noord zijn de verschillende golfhoogten tijdens H.W. en L.W. en bij een wind snelheid van 15 m/sec. vermeld (windkracht 7 Beaufort) die uit de waarnemingen van enkele jaren bepaald konden worden. Windkracht 7 Beaufort werd gekozen omdat men hierover voor de bewerking van de waarnemingen de meeste gegevens beschikbaar had. 353

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1969 | | pagina 19