het oude land goed afgeschermd wordt tegen overheersende westelijke winden, waar door de golfaanval en daarmee de turbulentie in het water gering is. Gezien de relatief geringe afstanden tot het Dokkumer Diep treden ook geen grote stroomsnelheden op. Het gebiedje ten noorden van Oostmahorn tenslotte heeft een zeer afwisselende bodemgesteldheid door de aanwezigheid van een paar kleine kweldertjes en mossel- banken en het aan de oppervlakte voorkomen van oudere klei-afzettingen, zoals in het strookje klei groep V, langs het Vaarwater naar Oostmahorn. De kaart geeft hier een sterk vereenvoudigd beeld van de werkelijkheid. Zoals reeds is opgemerkt is de ondergrond veelal lutumarmer dan de bovengrond. Daar waar zavel en klei aan de oppervlakte liggen, is het lutumgehalte van de lagen tot 60 a 80 cm beneden het maaiveld globaal één, soms twee lutumgroepen lager. Het lutumge halte neemt veelal geleidelijk met de diepte af. Beneden 60 a 80 cm beginnen de pro fielen nogal eens kleihoudend en soms kleiarm zand te vertonen. De ondergrond van zeer lichte zavel bestaat zeer vaak uit zand. De ondergrond van de zandige afzettingen bestaat vrijwel altijd uit zand, tenzij oudere klei- en soms veenlagen ondiep in het pro fiel voorkomen. Bij het opstellen van een bestemmingsplan voor het gebied dat straks droog zal vallen, is zo veel mogelijk gebruik gemaakt van de voorhanden kennis omtrent de eisen die iedere gebruikswijze van de bodem stelt. In het algemeen kon aan de hand daarvan voor de agrarische bestemmingen tamelijk nauwkeurig worden aangegeven welke grond soorten voor bepaalde gebruikswijzen geschikt zijn. Veelal is de grens tussen geschikt en ongeschikt niet precies bij een bepaalde grondsoort te trekken, doch is er een over gangsgebied dat 'matig geschikt' genoemd kan worden. Van de eisen die bosbouwkundige en recreatieve bestemmingen en de bestemming als militair oefenterrein stellen, was veel minder bekend. Hiervoor zijn de eisen zo goed mogelijk getaxeerd. De relatie tussen gebruiksmogelijkheden en grondsoort, gevonden aan de hand van de eisen die iedere gebruikswijze stelt, is weergegeven in tabel 2. Bij het opstellen van tabel 2 is er vanuitgegaan dat het profiel tot 1 m beneden het maaiveld homogeen is, dat wil zeggen tot dezelfde lutumklasse behoort. Deze situatie is in feite vrij zeldzaam. Bij heterogene profielen zal per geval moeten worden nagegaan in hoeverre het profiel niet meer voldoet aan de eisen die een bepaalde gebruikswijze stelt. Voor de bouwvoorkaart kan ruwweg worden gesteld dat in het zuiden de profielen als homogeen kunnen worden geschouwd, omdat de heterogeniteit ervan niet storend is. In het noorden is de afwijking tussen boven- en onderlaag der zwaardere gronden meest al tamelijk groot, zodat de profielen allesbehalve homogeen zijn. De bouwvoorkaart geeft dan onvoldoende informatie. Wanneer men het bestemmingsplan (zie Driemaandelijks Bericht nr. 46, november 1968) legt naast de bodemkaart, en zo vergelijkt met behulp van de gegevens van tabel 2, blijkt dat de bodemgesteldheid in de meerderheid der gevallen de doorslag heeft ge geven bij het bepalen van de bestemmingen. In de enkele gevallen, dat bestemmingen zijn geprojecteerd op gronden die daar volgens tabel 2 niet geschikt voor zijn, hebben andere dan bodemkundige factoren een alles overheersende rol gespeeld. Bijdrage verzorgd door de Rijksdienst voor de IJselmeerpolders 384

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1969 | | pagina 50