Vanzelfsprekend dient bijzondere aandacht te worden besteed aan de bodemruwheid. De ruwheidsschaal, dat is de schaal voor de weerstandscoëfficiënt C, moet als de model- regel van Froude geldt namelijk gelijk zijn aan de wortel uit het quotiënt van de schalen van de horizontale en verticale afmetingen: nc -r^- nh Bij een gelijke schaal van de horizontale en verticale afmetingen zou dus nc 1 moeten zijn, dat wil zeggen dat de bodemoneffenheden in een niet-samengetrokken model op ware grootte moeten zijn. In een samengetrokken model moet derhalve de bodem extra ruw worden gemaakt. Daartoe legt men betonblokjes of metalen staafjes op de model bodem. De stroomverdeling in verticale zin wordt dan echter niet meer op juiste wijze in het model weergegeven. Het model is nu niet langer een zuivere geometrische verkleining van de werkelijkheid, immers de horizontale en verticale schalen verschillen en er zijn concessies gedaan betreffende de volkomen juiste weergave van de stroming ter wille van model-technische overwegingen. De problemen betreffende de schaalkeuze worden nog meer gecompliceerd als de be wegingen van het bodemmateriaal, veelal zand, in verband bijvoorbeeld met het op treden van ontgrondingen in sluitgaten, in het onderzoek worden betrokken. Modellen waarin deze onderzoekingen worden gedaan, worden modellen met beweeglijke bodem genoemd. Bij het vaststellen van de schaalwaarden voor een dergelijk model spelen niet alleen de wetten der hydrodynamica een rol, doch moet ook rekening gehouden worden met de aard van het bodemmateriaal dat in het model wordt toegepast. De moeilijkheid is, dat de wijze waarop bodemmateriaal door stromen en golven wordt verplaatst slechts in zeer beperkte mate theoretisch toegankelijk is, en dat dus sterk empirisch te werk ge gaan moet worden. Opnieuw stuit men hier op de moeilijkheid, dat de eisen, die aan de schaalwanden gesteld worden, en dus de schoolregels, met elkaar in tegenspraak kunnen zijn, zodat compromis-oplossingen gekozen moeten worden. Soms zijn de tijd schalen van de zandbeweging pas definitief te bepalen, als het model reeds enige tijd in gebruik is. Verder zijn er technische moeilijkheden. Indien de afmeting van de deeltjes te klein wordt bestaat de kans dat de korrels geheel worden opgenomen in de grenslaag tussen bodem en volledig stromend water. In het model wordt die verhoudingsgewijs altijd te dik weergegeven. Het karakter van de stroom in deze overgangslaag is geheel anders dan in de volle stroom; de stroom transporteert hier het bodemmateriaal ook op andere wijze. Bovendien heeft zeer fijn materiaal niet meer hetzelfde karakter als zand. De korrels plakken aan elkaar, en zoals bij slib komt het materiaal dat zich op de bodem heeft vastgezet moeilijker in beweging. In verband hiermee wordt meestal niet de af meting van de korrels verkleind, doch hun soortelijk gewicht. Men past dan bijvoorbeeld bakeliet of plastic toe. Daar het wisselend karakter van getijstromen in dit soort modellen een ongewenste com plicatie oplevert, worden de ontgrondingsmodellen vaak om praktische redenen als zogenaamde permanentiemodellen uitgevoerd, waarbij de variatie van de stroomsnelheid en -richting niet wordt gereproduceerd. Hier is het bepalen van de tijdschaal van het bodemtransport of de ontgronding een grote moeilijkheid. Door middel van vergelijking met situaties uit de werkelijkheid en toepassing van de geldende schoolregels is het wel mogelijk een inzicht te verkrijgen in de ontgrondingsschaal. Samenvattend kan worden gesteld dat de keuze van de schaal voor een model een probleem is dat gezien moet worden tegen de achtergrond van het doel van het onder zoek, waarbij wordt nagegaan welke krachten een ondergeschikte betekenis hebben bij het probleem en welke belangrijk zijn en dus op juiste wijze moeten worden gereprodu- 401

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1969 | | pagina 11