v/\
1 Zakking van het maaiveld na de eerste en de
tweede proef
2 Doorsnede noord-zuid door het proefgebied na de
eerste en na de tweede proef
PROEF
De verdichtingsresultaten
Uit het grondonderzoek dat vooraf was gegaan aan de eerste proef, was komen vast te
staan dat de ondergrond over het gehele gebied zeer uniform van samenstelling was.
De weerstand die de conus tijdens het indringen in de grond ondervond, bereikte ner
gens over de gehele verkende diepte tot N.A.P. 25 m een hoge waarde. Het poriënge-
halte varieerde met de diepte weinig; het lag overwegend tussen de 39 en 42%. Vlak
boven N.A.P. - 10 m kwam echter een laag met hogere poriëngehaltes voor, terwijl onder
dit niveau een vaster gepakte laag aanwezig was. De boring in het meetcentrum liet zien,
dat de ondergrond uit zand bestaat, waarin plaatselijk enkele slib- of kleilaagjes voor
komen. Van een aantal monsters uit deze boring zijn korrelverdelingsdiagrammen ge
maakt. De korrelgrootte van de verschillende monsters varieert zeer weinig, en het slib-
gehalte is gering. Ook zijn er een aantal laboratoriumproeven op deze monsters uit
gevoerd, waarbij de kritieke dichtheid en de meest losse en vaste pakking van het zand
werden vastgesteld. De meest vaste pakking wordt gevonden door middel van een proef
waarbij het zand volgens een standaardmethode door trillen wordt verdicht. Vergeleek
men het hierbij behorende poriëngehalte met de in het terrein gevonden waarden, dan
was duidelijk dat het zand in situ nog zeer belangrijk verdicht kon worden.
Welk resultaat hebben de trillingen die opgewekt werden door de ontploffingen nu
gehad? Een onderlinge vergelijking van de poriëngehaltes, die voor en na afloop van
de proeven zijn gemeten, laat zien, dat de verschillen gering zijn. Om uit die waar
nemingen conclusies te kunnen trekken werden de resultaten der diepte-sonderingen en
dichtheidsmetingen statistisch bewerkt. Deze bewerking bestond uit het bepalen van de
verschillen die voor en na de explosies tussen de conusweerstand en het poriëngehalte
in bij elkaar behorende verticalen op overeenkomstige diepten werden gemeten. Van
deze verschillen werden zowel de gemiddelde waarde als de spreiding vastgesteld, met
behulp waarvan kon worden nagegaan of de genoemde grootheden significant waren
veranderd; in andere woorden, of de gemeten verschillen met een grote mate van waar
schijnlijkheid aan de explosies waren toe te schrijven. De lagen tot N.A.P. 14 m, waar
in de springladingen waren aangebracht, en de daaronder gelegen lagen werden hierbij
afzonderlijk beschouwd. Ten aanzien van de conusweerstand werd geconstateerd dat
deze in de bovenlagen, waarin de springladingen waren aangebracht, dus tot N.A.P. -
431