14 m, was afgenomen en dat deze vermindering voor het merendeel van de onderzochte verticalen significant was. Voor de ondergelegen lagen was de verandering statistisch niet van betekenis. Uit de bewerking van de verschillen in poriëngehalte volgde, dat in de onderscheiden lagen het poriëngehalte significant was toegenomen in het gehele meet- gebied. Uit deze metingen moet dan ook geconcludeerd worden, dat de explosies in dit geval eerder een losser maken van de korrelstapeling tot gevolg hadden dan een ver dichting. Niettemin werd enige zakking van het maaiveld gemeten. Na afloop van de eerste proef bedroeg de zakking voor een gebied met een straal van 3 m rond het centrum gemid deld 7,5 cm. Neemt men aan, dat deze zakking in de ondergrond van dit gebied over de hoogte waar springladingen zijn aangebracht, dus tot N.A.P. 14 m, tot een gelijk matig verdeelde verkleining van het poriëngehalte heeft geleid, dan komt dit neer op een afneming van het poriëngehalte van 0,3%. Na de tweede proef - het ladinggewicht was toen driemaal zo groot werd een gemiddelde zakking van 14 cm over hetzelfde gebied gevonden. Volgens dezelfde redenering leidt dit tot een veronderstelde verdichting van 0,6% in het poriëngehalte. Hieruit zou volgen dat het poriëngehalte in het centrum zelf bij beide proeven zou zijn afgenomen met ca. 1 Vanuit dit punt naar buiten gaande zou de vermindering overeenkomstig het totale zakkingspatroon snel geringer worden. De zakking van het maaiveld en de verschillen in de voor en na de proeven gemeten poriëngehaltes lijken met elkaar in tegenspraak. Een verklaring wordt evenwel gevonden in de opgetreden verweking van het grondmassief rond de springladingen. De verweking wordt namelijk veroorzaakt door het hoog oplopen van de waterspanningen. Deze span ningen, tijdens de proeven waargenomen met behulp van de in diverse verticalen op verschillende diepte aangebrachte meters, oefenen vanuit het verweekte gebied in horizontale zin een druk uit op de omgeving. Dit leidt tot verplaatsingen in radiale richting, dus volgens de straal vanuit het middelpunt van het gebied waar de proef nemingen hebben plaatsgevonden. De verplaatsingen geven dan ruimte in het verweekte gebied, waardoor de grond zakt zonder dat dit afneming van het poriëngehalte im pliceert. Zelfs kan het zand in dit gebied in een lossere pakking geraken, wanneer de verplaat singen dit toelaten. Kennelijk heeft dit verschijnsel zich hier voorgedaan. Men moet dan ook concluderen, dat het beoogde doel, namelijk een verdichting van de grond met door springstoffen opgewekte trillingen, niet is bereikt. Een toepassing op grote schaal in de praktijk is voor dit gebied dan ook niet verder in overweging genomen. Op andere plaatsen kan de besproken verdichtingsmethode echter wel gunstige resultaten opleveren. De grond dient op zulke plaatsen een zodanige samenstelling of laagopbouw te bezitten dat de hiervoor genoemde verplaatsingen worden verhinderd. Waarschijnlijk zal van geval tot geval door middel van proeven moeten worden vastgesteld of de grond in een zeker gebied aan deze voorwaarde voldoet, want er zijn geen onderzoekmethoden be kend die de hier geconstateerde verschijnselen kunnen voorspellen. Reeds in het begin van dit artikel is een andere werkwijze genoemd, het zogenaamde diepverdichten, waarmee weinig samenhangende grond als zand verdicht kan worden. Ook met deze verdichtingsmethode zijn een aantal proeven in de voormalige Sophia- polder aan de Noordbevelandse oever uitgevoerd. Hierbij werd onder andere de onder linge afstand van de punten waarin de verdichter al trillend werd neergelaten en weer opgetrokken, telkens veranderd. Ook tijdens deze proeven werden op verschillende diep ten waterspanningen gemeten. In een volgend artikel in het Driemaandelijks Bericht zal op deze proeven nader worden ingegaan. 433

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1969 | | pagina 43