ringer. Deze stromen waren uiteraard in hoofdzaak afhankelijk van de komberging van het Lauwerszeegebied als functie van de waterstand, zoals weergegeven in fig. 2. Het genoemde verschil in voortplantingssnelheid tussen het hoog- en het laagwater ver oorzaakte dat de duur van de ebstroom in het sluitgat 40 tot 60 minuten geringer was dan die van de vloedstroom. De kortere ebduur en het optreden van de maximale ebstroom bij een lagere waterstand dan de vloedstroom had tot gevolg dat de maximale ebsnel- heid nogal wat hoger was dan de maximale vloedsnelheid. Dit bleek ook uit de ge meten maximale snelheden gemiddeld in de verticaal in het midden van het sluitgat bij het doodtij van 18 juli 1968 en het springtij van 5 oktober 1968, met respectievelijk eb- snelheden van 1,70 en 2 m/sec en vloedsnelheden van 1,40 en 1,80 m/sec. Om dezelfde reden was de vloedkenteringsduur, na hoogwater, wat groter, dus voor de plaatsing van caissons wat gunstiger dan de ebkenteringsduur, na laagwater. Het verloop van de snelheid over de breedte van het sluitgat is een ander belangrijk gegeven voor het plaatsingsprogramma van caissons, mede in verband met de ontgron ding die verwacht kan worden ter plaatse van de caissons en aan het kopeinde van een caissonrij. In fig. 3 is het verloop weergegeven van de snelheid ten tijde van het maximum, zowel voor vloed als voor eb, bij doodtij en springtij. Uit deze figuur blijkt dat de verdeling onregelmatig verliep. Zowel bij vloed als bij eb viel de maximale snelheid evenwel in het midden. In het oostelijk deel was de vloedsnelheid het grootste, in het westelijk deel de ebsnelheid. Ook de tijd van de kentering viel niet overal in het sluitgat gelijk. Tijdens de hoogwaterkentering konden verschillen van 10 tot 20 minuten voorkomen. Bij de laag- waterkentering waren de variaties geringer. Getijberekeningen werden uitgevoerd voor die dagen in de periode vóór de afsluiting waarop ook getijmetingen zijn uitgevoerd, zowel bij springtij, gemiddeld getij als doodtij. Vervolgens werden er getijberekeningen uitgevoerd voor bepaalde gevallen die bij de afsluiting zouden voorkomen: een volledig open sluitgat, de toestand als er 17, en als alle 25 caissons zouden zijn geplaatst. Afzon derlijke berekeningen werden gemaakt voor het geval de spuisluizen gedurende de eb- periode open dan wel gesloten zouden zijn. Het doorstroomoppervlak van deze sluizen bedraagt bij N.A.P. 600 m2. In de vloedperiode moesten de sluizen om technische redenen steeds gesloten zijn. Door de plaatsing van open caissons werd de stroomopening in het sluitgat gelei delijk beperkt. De totale doorstroombreedte van een caisson bedroeg 28,70 m; de bodemhoogte in het sluitgat bedroeg na het plaatsen der caissons N.A.P. - 4,50 m. De bepaling van de afvoercoëfficiënt van de doorlaatcaissons en van het sluit gat naast de caissons was zeer moeilijk, als gevolg van scheve aanstroming, contractie, bodemwrijving, en bij de caissons nog door extra factoren, zoals de invloed van de wandwrijving en van het traliewerk. Wat men voor een adekwate voorspelling van de waterbeweging gedurende de afsluiting moet zien te berekenen is het zogenaamde effec tieve stroomprofiel, waarbij deze invloeden in rekening gebracht zijn. Daartoe moet men het berekende stroomprofiel vermenigvuldigen met de afvoercoëfficiënt. In het Water loopkundig Laboratorium te Delft zijn de afvoercoëfficiënten nader bepaald; ze bleken afhankelijk van de waterstand te variëren, en ook voor vloed en voor eb te verschillen. Gedurende de eb varieerden ze van 0,51 (bij N.A.P. 2 m) tot 0,67 (bij N.A.P. 4- 1,5 m) en bij vloed van 0,63 tot 0,715. Verder zou de afvoercoëfficiënt door het open deel van het sluitgat bij eb 0,85 zijn, en bij vloed 0,95. Het effectieve doorstromingsoppervlak vóór de plaatsing der caissons bedroeg bijna 5000 m2 bij een waterstand op N.A.P. Na plaat sing van 17 caissons verminderde dit oppervlak bij eb tot 2900 m2; waren 23 caissons op hun plaats gebracht, dan bedroeg het profiel bij eb nog 2200 m2. Voor de vloed luidden 549

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1969 | | pagina 39