De gradiënten worden voorts mede bepaald door de ebstromen. De afvoer van zoet
rivierwater het opperwater maakt in het meest zeewaarts gelegen deel van een
getijrivier of estuarium meestal maar een gering deel uit van de totale ebstroom per
getij. De opperwaterafvoer heeft op dit traject dan ook slechts een geringe invloed op
de zoutgradiënt. De invloed neemt toe naarmate de opperwaterafvoer op grotere
afstanden van de zee een groter deel vormt van het totale ebvermogen.
Het verloop van het ebvermogen in rivieropwaartse richting wordt mede beïnvloed door
de langs de rivier aanwezige havens en zijrivieren. Dichtheidsverschillen tussen het water
in de rivier en in de havens veroorzaken uitwisselingsstromen, die een storende invloed
hebben op de getijstromingen. Verschillen in fase tussen de hoofdstroom op de rivier en
de stroom uit de haven veroorzaken plaatselijke onregelmatigheden in de zoutverdeling
op de rivier.
De zijdelingse onttrekking van water aan de rivier moet eveneens in de berekeningen
worden betrokken, aangezien de opperwaterafvoer naar zee daardoor wordt verminderd
en de randvoorwaarde van de zoutverdeling derhalve ongunstig beïnvloed. De zoutbe-
strijding bij sluizen aan zee of aan de zeearmen vereist een grote hoeveelheid zoetwater.
Om een indruk te geven: de zoutwering bij de in aanbouw zijnde Kreekraksluizen, waar
de modernste middelen worden toegepast, zal nog altijd gemiddeld 10 m3 zoet water per
seconde per sluis vereisen. Een zeevaartsluis vraagt een veelvoud van deze hoeveelheid.
De land- en tuinbouw, alsmede de waterleidingbedrijven en de industrie, vragen even
eens in toenemende mate om zoet water uit de rivieren.
De bruto opperwaterafvoer is daarom zelfs bij zeer lage afvoeren van Lek, Waal en
Maas in onze ramingen steeds verminderd gedacht met 230 m3 per seconde. De uit
wateringssluizen in het Haringvliet zullen bij lage rivierafvoeren praktisch altijd gesloten
zijn, zodat de opperwaterafvoer langs de Nieuwe Waterweg bij een extreem lage Rijn-
afvoer van 640 m3 per seconde, na aftrek van de afvoer van de Gelderse IJssel en de
vermelde onttrekking van 230 m3 per seconde, tot een minimum van ongeveer 300 m3
per seconde kan afnemen.
De verticale zoutverdeling is tijdens de laagwaterstroomkentering afhankelijk van de
rivierafvoer, het plaatselijke vloedvermogen en de waterdiepte.
In de Rotterdamse Waterweg zijn de factoren die de zoutverdeling bepalen, in de loop
der tijden sterk veranderd; ook in de toekomst kunnen nog wijzigingen optreden. Voor
de berekeningen van de toekomstige zoutverdeling op deze rivier moesten derhalve voor
de verschillende factoren veronderstellingen worden gemaakt. De grootste moeilijkheid
doet zich voor bij het voorspellen van de toekomstige waterdiepte, die op het verziltings-
verschijnsel een dominerende invloed heeft.
De uitgevoerde berekeningen tonen aan dat de verziltende invloed van het zeewater
bij deze lage afvoer tot voorbij het splitsingspunt van de wateren nabij Dordrecht zou
doordringen indien het rivierbed van de Nieuwe Waterweg vergeleken met de huidige
toestand nog een verdere verdieping zou ondergaan. De Oude Maas, de Dordtsche Kil
en het Haringvlietbekken zouden hierdoor met verzilting vanuit de Noord worden be
dreigd. Een dergelijke ontwikkeling moet met alle ter beschikking staande middelen
worden voorkomen. De netto opperwaterafvoer langs de Nieuwe Waterweg kan even
wel niet in voldoende mate worden vergroot. Er valt hier niet te denken aan een oplos
sing van het vraagstuk door middel van in reservoirs opgeslagen reserves, omdat voor
de zeer grote hoeveelheden die nodig zouden zijn, de bergingsruimte ontbreekt. Het
beperken van de wateronttrekking aan de rivieren is evenmin mogelijk, omdat de ont
trokken hoeveelheid in hoofdzaak bestemd is voor de bestrijding van de verzilting op
andere plaatsen langs de Noordzee en de Westerschelde. Het enige overblijvende mid-
517