het isolement der eilanden zou ook zonder de Deltawerken wel begonnen zijn - de bouw van de Zeelandbrug over de Oosterschelde wijst tenminste in die richting. Maar het weg vallen van de directe zee-invloed roept een eigenaardige aanpassingsproblematiek op. In dit artikel zal getracht worden deze pro blematiek nader te belichten voor zover ze in verband staat met de schelpdiercultures, en dan met name het mosselbedrijf. Over de oesterteelt is in het Driemaandelijks Bericht al eerder geschreven, en wel in de nrs. 15 (februari 1961) en 24 (mei 1963). De mosselkweek heeft nimmer de aandacht getrokken welke de oesterteelt ten deel viel, niet zozeer om de bedragen die in beide be drijfstakken omgingen - veelal was de han delswaarde van de in Yerseke aangevoerde mosselen in de laatste jaren groter dan die van de aangevoerde oesters; het was veel eer het fijnere produkt, de grotere kwetsbaar heid ervan en de naar evenredigheid grotere telerskunst die eraan te pas kwam om de Zeeuwse oester tot zulk een Europees ver maard artikel te maken, die de aandacht vóór alles deed uitgaan naar de oestercultuur. De mossel heeft maar ongeveer de helft van de kweektijd nodig, hij verdraagt grotere fluc tuaties in het zoutgehalte en de temperatuur van het water en hoewel ook in de mossel wereld opvallende calamiteiten voorkomen bij een plotselinge verslechtering van de natuur lijke omstandigheden, herstelt het produkt zich sneller, onder meer dank zij de fabel achtige voortplantingseigenschappen: een mosselwijfje legt, waarschijnlijk meer dan eenmaal 'sjaars, honderdduizenden eieren. Zijn deze eieren na de vrij in het zeewater plaatsvindende bevruchting eenmaal uitge groeid tot minuscule mosseltjes van 0,3 a 0,4 mm, dan geven ze hun zwevende bestaan op, dwarrelen neer, en hechten zich aan aller lei door begroeiing bescherming biedende oppervlakken. Er is in deze fase nog enige verhuizing mogelijk, en tenslotte komen de meeste mosseltjes samen op de bodem, waar dit 'zaad' zich op gunstige plaatsen tot hele matten verenigt. Bij weinig stroom komen ook onbegroeide oppervlakten in aanmerking. De mosseltjes hechten zich vast met byssus- draadjes, die bestaan uit een in het zeewater hard wordende substantie die wordt afge scheiden door een kliertje aan de onderkant van de voet van de mossel. Enige zaadval is er altijd wel, maar toch wel voornamelijk in de maanden mei tot en met augustus. De mossel is, als soort, een ijzer- sterk dier, en staat gereed dit opnieuw te bewijzen: terwijl voor de oesterteelt nu wel alle mogelijkheden tot continuering schijnen te zijn afgesneden, is er voor de Nederlandse mosselcultures goede hoop aanwezig dat voortzettingsmogelijkheden worden gevonden. Wat wij mosselcultuur noemen, is beter aan geduid met de naam semicuituur. Het is een georganiseerde exploitatie van door de natuur geboden mogelijkheden, waarbij het natuurlijk verloop der dingen nog maar in beperkte mate wordt beïnvloed door menselijk ingrijpen. De mens zoekt voor de mossel kweekgronden met een zo groot mogelijk aantal als gunstig bekend staande eigenschappen, hij houdt de percelen schoon, bestrijdt de natuurlijke vijanden van de mossels, verzaait de mosselen te gelegener tijd, maar met dat al wordt het resultaat nog steeds bepaald door het natuur lijke voedselaanbod. Systematische kennis van wat elk der factoren tot de groei en het 39

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1970 | | pagina 41