nemingen in de ene groep significant
verschilden van die in de andere groep. Ook
werd het gemiddelde van de waarden in elke
groep berekend alsmede de standaard
afwijking, die een maat is voor de spreiding
van de meetresultaten.
Beschouwen we de resultaten van dit onder
zoek dan kunnen we allereerst vaststellen hoe
de profielvariaties in de drie vakken van
elkaar verschillen. Daartoe middelen we per
dieptelijn alle waarnemingen die in één vak
werden verricht. Het vak benoorden
Scheveningen blijkt dan de flauwste profielen
te hebben en het vak bij Ter Heide de steilste.
De spreiding in de waarnemingen neemt toe
met de diepte. Dit heeft echter geen reële
betekenis, het moet worden toegeschreven
aan de geringere nauwkeurigheid van de
afstandsbepaling bij het flauwer worden van
de profielen. Op diepten tussen 3 en 4 m
beneden N.A.P. is de spreiding eveneens
groot; juist in deze zone liggen de brandings
ruggen die zich gemakkelijk op korte termijn
verplaatsen. Opvallend is hoe gering de
profielvariaties op het droge strand zijn in
vergelijking met het onder water gelegen
gedeelte. De profielvariaties per vak bleken
niet belangrijk te verschillen.
Vergelijken we de waarnemingen per vak,
maar nu onderscheiden per jaar, dan blijken
er evenmin significante verschillen op te
treden; ook kon geen bepaalde ontwikkeling
in de tijd worden gesignaleerd. Hieruit werd
geconcludeerd, dat de drie kustvakken
gedurende de vierjarige waarnemingsperiode
stabiel waren gebleven en geen variaties op
langere termijn vertoonden. De opgetreden
veranderingen in de kustprofielen moesten
derhalve als korte-termijnvariaties beschouwd
worden; daarmede was een goed inzicht
verkregen in de grootte-orde van deze
variaties, die overigens strikt genomen slechts
geldt voor de beschouwde vakken.
Werden de waarnemingen per jaar ge
groepeerd voor elke meetraai afzonderlijk,
dan bleken in een aantal raaien in sommige
dieptelijnen door de jaren heen wel opmer
kelijke variaties op te treden. Dit leidt tot de
slotsom dat profielvariaties in één raai een
onjuist beeld kunnen geven van de kustont-
wikkeling in de tijd over een groter strandvak.
De ontwikkelingen in één raai kunnen aan
zienlijk verschillen van een op 50 m afstand
naastliggende raai, zelfs in een gebied met
strandhoofden, zoals langs de kust van
Delfland, waar de profielvariaties over het
algemeen kleiner zijn dan aan een onver
dedigde kust. Dit duidt erop, dat de
ontwikkelingen van een groter kustvak beter
kunnen worden gevolgd met behulp van
geschematiseerde dieptelijnen gebaseerd op
een groot aantal profielen dan met een aantal
min of meer toevallig gekozen profielen.
Voorts werd nagegaan of er in de drie vakken
opvallende verschillen bestaan tussen
profielen die in de zomerperiode mei tot
september zijn opgenomen, en die in de
winterperiode oktober tot april werden ge
meten. Dit bleek niet het geval te zijn.
Tenslotte is gekeken of de profielen, op
genomen na een ruwe zee, duidelijk afweker
van die na een mooiweerperiode. Onder ruwe
zee werd hier verstaan een toestand waarbij
de op het lichtschip Goeree gemeten golven
gedurende 3 dagen vóór de meetdatum
minstens gedurende 6 uren hoger waren
dan 1 m. Noch in de raaien noch in de
kustvakken bleken significante verschillen
tussen de profielen die waren onderscheider
naar ruwe en kalme zee. Ditzelfde was eerde
geconstateerd bij onderzoekingen van kust
profielen bij Katwijk en op de eilanden Voorre
en Goeree. In zekere zin is deze uitkomst
verrassend. In vele kustgebieden is gebleker
dat de profielen op het strand vlak na een
storm belangrijk verlaagd kunnen zijn.
Lodingen van de vooroever zijn echter slech s
mogelijk bij kalme zee en er verlopen dus
minstens enige dagen, maar veelal een wees;,
tussen de storm en de daarop volgende
loding. De aanpassing van de profielen aan de
rustiger zeecondities na de storm blijkt zo
snel te verlopen dat bij de loding de uit
werking van de storm op het profiel niet meer
is vast te stellen.
Het beschreven onderzoek heeft een aantal
conclusies opgeleverd die van belang kunnen
blijken bij de interpretatie van periodiek
op te nemen kustprofielen. Wil men de
ontwikkelingen in een kustvak goed volgen,
dan kan men niet volstaan met één enkele
raai in dit vak periodiek op te nemen; de
opmetingen zullen in een aantal raaien
moeten worden gedaan op onregelmatige
onderlinge afstanden van zeg enige hon
derden meters. Op basis van de diepte-
gegevens in de raaien kan een schematisch
beeld worden verkregen van het dieptelijne ï-
patroon. De veranderingen in dit patroon
kunnen een adekwaat beeld geven van de
kustontwikkeling. Voor een statistische
analyse van de profielvariaties zal de fre
quentie van de metingen hoog moeten zijn; de
dagen waarop de opnamen worden verrich
kunnen echter willekeurig in het jaar wordf n
gekozen.
86