r a het volgende L.W., dan wel van 2 uur voor I agwater tot 1 uur na het opvolgende hoog- ater, afhankelijk van de vraag of de vol- .nde caissonplaatsing op de laagwaterken- ring dan wel de hoogwaterkentering zou dien. Deze tamelijk lange meetduur bleek i odzakelijk voor de juiste voorspelling van f at kenteringstijdstip, de waterstand ten tijde v n het afzinken van de caisson en de tijd- ppen met maatgevende lage stroomsnel- I :den voor het aanvangen van de indraai- anoeuvres en de zinkprocedures. De verti- le getijwaarnemingen werden uitgevoerd op 'ereenkomstige tijdstippen als de stroom- i atingen. or de stroommetingen werden in elk meet- it op zeven verschillende diepten tussen lem en wateroppervlak snelheids- en rich- jsmetingen uitgevoerd. Deze wijze van meten werd gehandhaafd tot de plaatsing van de 18e caisson. Doordat de snelheidsver deling over de verticaal daarna zeer gelijk matig werd en er nauwelijks onderstromen meer gesignaleerd werden, kon men van toen af volstaan met één snelheidsmeting op halve waterdiepte. Gedurende de eerste 16 caissonplaatsingen werden de stroommetingen verricht vanuit meetvaartuigen op een drietal plaatsen, te weten midden in het sluitgat, in het Nieuwe Robbengat, en aan de Friese of Groninger zijde van het sluitgat, afhankelijk van de vraag of het een plaatsing betrof aan de oost- of aan de westzijde. Bij caissonplaatsingen aan de Groninger zijde van het sluitgat werden in het bijzonder de meetgegevens van het Nieuwe Robbengat gewaardeerd, aangezien de waterbeweging in

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1970 | | pagina 47