nderzoek naar de
v rijvingscoëfficient tussen
2 nkstuk en ondergrond
iï beëindiging van de bodemverdediging
b de uitwateringssluizen in het Haringvliet
is en serie zinkstukken aangebracht op de
h iende onderwatertaluds van de land-
h fden van de sluizen. De taludhellingen ter
p etse bedroegen 1 5 en 1 10. Op
s mige plaatsen bleken de zinkstukken van
h talud te glijden. Eerst trad dat verschijnsel
J o rij een zogenaamd zooistuk, later ook bij
e; klassiek zinkstuk, dat was neergelegd ter
l v anging van het falende zooistuk. Om
ir cht te krijgen in de oorzaken van deze
1 te rnslag, is onder meer een onderzoek
ir steld naar de weerstand die zool- en
z. stukken hebben tegen afglijden van een
t d. Als een stuk van de helling glijdt, is
ld: rvenwichtsgrens kennelijk overschreden.
jC ent de stabiliteit van die stukken die
n waren blijven liggen wist men niets, zodat
lo de kans niet kon worden geschat, dat
z Usnog zouden wegglijden. Om dienaan-
g nde iets te weten te komen is toen een
sa: tal proeven gedaan op het Voornse strand
ir Ie nabijheid van de werkhaven van
[I- ievoetsluis. Onderzocht werden de weer-
lls nd tegen glijden van een zooistuk en van
Je i klassiek zinkstuk, beide achtereenvolgens
0 een ondergrond van zand en van slib.
proeven zijn uitgevoerd op een horizontaal
s andgedeelte met zinkstukjes waarvan de
c rotte wegens de beschikbare trekkracht
t perkt moest blijven tot 5 X 10 m. Aan de
1 rte zijde van de stukken was een voor-
r ting aangebracht met behulp waarvan de
1 izontale trekkracht van een lier zo
kmatig mogelijk over de rand werd
eeld. Het proefstuk werd eerst belast met
kg per m2. Bij deze belasting werd
maal achtereen de trekkracht in werking
gesteld en geleidelijk opgevoerd, tot het stuk
begon te schuiven. Op dat moment werd
telkens de grootte van de trekkracht afgelezen.
Het gemiddelde van de drie verkregen
waarden is voor verwerking in de grafieken
gebruikt. De proefseries werden herhaald
nadat de grindbelasting van het stuk telkens
met 100 kg per m2 was verhoogd, tot een
maximum van 600 kg/m2. Eerst werd getrokken
terwijl het zinkstuk net boven water lag op
zand en slib die met water waren verzadigd.
Op zandige ondergrond werd zo driemaal een
serie van drie getrokken. Vervolgens, toen
het water was opgekomen, trok men het stuk.
belast met 300 kg/m2, driemaal onder water
voort. Bij het daaropvolgende laagwater werd
een tweede groep van driemaal drie schuif-
proeven verricht. Het daaraan volgende
hoogwater gaf de gelegenheid om het
zinkstuk, belast met 600 kg/m2 nog driemaal
onder water te verplaatsen.
Op gelijke wijze is getracht zowel een zooi
stuk als een klassiek zinkstuk over een onder
grond van slib te trekken. Met het zooistuk
lukte het nog wel de proef over enkele getijen
te verdelen, zij het dan dat de gemeten waar
den op den duur wat onbetrouwbaar werden,
omdat het stuk in het zachte slib verkleefde.
Het klassieke zinkstuk echter zakte lang
zamerhand in het slib weg, omdat de water
overspanning door een dergelijk stuk sneller
kan verdwijnen. Dat noodzaakte ertoe, de
trekproeven over slib met het klassieke
zinkstuk achter elkaar uit te voeren.
De onder water gevonden schuifweerstanden
bleken na omrekening goed overeen te
stemmen met de boven water gevonden
waarden. Ter plaatse van de proefneming zijn,
rondom de zinkstukjes, acht grondmonsters
genomen tot een diepte van een halve meter;
de monsters zijn onderzocht op watergehalte
en samenstelling van de grond, terwijl tevens
de inwendige wrijvingshoek werd bepaald.
Beziet men in figuur 2 de globale resultaten
van de proeven, dan zal men de betekenis van
de verschillende constructies voor de schuif-
weerstand licht overschatten. Het feit dat
het zooistuk op zand een steeds dalende
wrijvingscoëfficiënt te zien geeft, terwijl die
bij het klassieke zinkstuk stijgt, moet hoofd
zakelijk daaraan toegeschreven worden dat
het zand onder het zooistuk na een paar keer
trekken steeds beter wordt geschikt, terwijl
zich bij het klassieke stuk zandruggen vormen
tussen de wiepen; dit zinkstuk graaft zich als
het ware in. Als men deze effecten aftrekt,
blijken de wrijvingscoëfficiënten van een
zooistuk en een klassiek stuk op een onder-
87