3 Fig. 3 Verloop van de wrijvings coëfficiënt van een zooistuk op een ondergrond van zand en van slib bij toenemende belas ting Fig. 4 Verloop van de wrijvings coëfficiënt van een klassiek stuk op een ondergrond van zand en van slib bij toenemende belas ting Fig. 5 Veiligheid tegen afglijden van een helling bij een wrijvings coëfficiënt van 0,75 4 5 grond van zand elkaar niet veel te ontlopen: de wrijvingscoëfficiënt, dat is de voor ver plaatsing nodige trekkracht gedeeld door de vertikale belasting van het stuk, ligt in beide gevallen tussen 0,7 en 0,8. Gaat men voor de twee constructies gelijkelijk uit van een wrijvingscoëfficiënt 0,75 dan kan een diagram worden opgesteld van de weerstand die deze stukken bezitten tegen afglijden van een zand- talud met een zekere helling. (Zie fig. 5.) De gevonden wrijvingscoëfficiënt op een ondergrond van slib komt bij een zooistuk en een klassiek stuk eveneens op verschillende wijze tot stand. Bij de aanvang van de trekproef, wanneer de wateroverspanning een grote rol speelt, biedt de ruwe onderkant van het klassieke zinkstuk meer weerstand dan de gladdere onderzijde van het zooistuk. Aangezien men bij het afzinken van de stukken vooral met die initiële fase te maken heeft, is dit verschil niet onbelangrijk. Veilig heidshalve doet men er evenwel goed aan, de weerstandscoëfficiënt van beide stukken op slib niet hoger te stellen dan 0,2. Behalve dat we nu de globale waarden van de weerstandscoëfficiënten kennen, weten we ook dat de beide beproefde constructies in dit opzicht geen belangrijke verschillen vertonen. Gebleken is dat men om de oor zaken te leren kennen van het afglijden der stukken van een talud, vooral de aandacht moet vestigen op de ondergrond ter plaatse: de wrijvingscoëfficiënten blijken vooral bij verschillende ondergrond belangrijk van elkaar af te wijken. 89

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1970 | | pagina 35