Tijdens het opstorten van de dam werd bij
de sluizen eenmaal per week gelood, en wel
vanaf 2 februari 1970. Aan de rivierzijde van
de sluizen, pas toen in het Rak van Scheel
hoek 90% van het doorstroomprofiel beneden
H.W. was geblokkeerd, namen de profielen
aan de rivierzijde van de sluizen toe. Aan
de zeezijde daarentegen begon de verdieping
al toen het profiel in het Rak van Scheelhoek
met 25% was verminderd. Maar daarbij moet
worden opgemerkt dat juist op dat ogenblik
de Rijnafvoer steeg tot 9500 m3/sec. De pro
fielen namen vanaf het ogenblik dat 75% van
het doorstroomprofiel in het Rak van Scheel
hoek was geblokkeerd, aan de zee- en aan
de rivierzijde in gelijke mate toe. Van de
bodembescherming aan beide zijden van het
sluizencomplex was op 13 mei alleen een
gedeelte van het betonnen stortebed niet met
een sliblaag bedekt; de filterconstructies
lagen nog steeds onder 1 tot 4 m slib, dat
dus ook bij de opgetreden vergroting van de
profielen niet door de stroom was mee
genomen.
In het Rak van Scheelhoek werd de periode
oktober 1968-janucri 1970 voornamelijk be
steed aan de vorming van een wintersluitgat.
De aanleg van een drempel met aansluitende
bodembescherming had een gemiddelde ver
dieping van de bodem ter plaatse tot gevolg
van een halve tot één meter, rondom de
middenpijler van de kabelbaan één tot ander
halve meter. Het gebied tussen de midden
pijler en de zuidpijler werd opgeklapt tot
N.A.P. - 8 m, en de troggen aan de noord
oostzijde van de sluizen werden opgevuld.
Om een indruk te krijgen van de bodem
verdiepingen tijdens de bouw van de dam
zelf vergelijken we een loding van 30 januari
met een loding van 26 maart 1970. Ter hoogte
van de middenpijler verdiepte de bodem zich
nabij de rand van de bodembescherming in
die periode met 1,5 a 2 m, terwijl op basis
van berekeningen 3 a 3,5 m verwacht was.
Waar de dam eerder op hoogte gebracht
werd, traden verondiepingen op van twee
tot drie meter, boven de bodembescherming
zowel als daarbuiten. Buiten de verdediging
werd de grootste verondieping gevonden in
het diepste gedeelte van de voormalige eb-
schaar zowel aan de rivier- als aan de zee
zijde van de dam. Op 25/26 februari, toen
45% van het profiel beneden H.W. was opge
vuld, trof men daar al slibafzettingen aan
van 2 meter dik. Op 16 maart, toen 60%
van het sluitgat was geblokkeerd, vond men
in het diepste deel van de geul onder de
Voornse kust slibafzettingen van een halve
tot anderhalve meter dik over een lengte
van 1J km aan weerszijden van de blokken-
dam. De gemiddelde korreldiameter van dit
slib bleek aan de rivierzijde ongeveer twee
keer zo groot te zijn als aan de zeezijde. Op
11 april, toen de dam bijna overal, en op
11 mei toen hij overal op hoogte was ge
komen, zijn metingen verricht om de talud-
hellingen te bepalen. Ze bleken op 11 april
steiler te zijn dan op 11 mei. In de maand
die verliep tussen beide metingen waren de
taluds niet alleen iets flauwer, maar ook
regelmatiger geworden. Dat de taluds aan
de zeezijde flauwer waren dan aan de kant
van de rivier, werd vermoedelijk veroorzaakt
door de ebstroom, die mede door de hoge
Rijnafvoeren langer aanhield dan de vloed-
stroom, veelal zelfs twee keer zo lang. Onder
zoek heeft uitgewezen dat de golfbeweging
nagenoeg geen invloed heeft gehad op de
helling van de taluds.
Stroommetingen
Om erachter te komen welke verandering
de stroomsituatie in het Haringvliet onderging
ten gevolge van de geleidelijke sluiting van
het Rak van Scheelhoek, werden op ver
schillende dagen stroommetingen verricht in
de onmiddellijke omgeving van de uitwate
ringssluizen en van het sluitgat. Deze metin
gen dienden tevens ter controle van de
prognoses die ten aanzien van de verande
ring der stromen waren opgesteld op grond
van modelonderzoek.
Bij vroegere metingen, vóór de blokkering
van het sluitgat een aanvang nam, was ge
bleken dat de maximale gemiddelde ebstroom
en vloedstroom in de meetpunten I en II van
122