Loden en meten tijdens de afsluiting van het Rak van Scheelhoek Voor het ontwerp van de beteugelingsdam in het Rak van Scheelhoek en het daarbij aan sluitende modelonderzoek is al voor de op bouw van de dam begon een groot aantal lodingen en metingen uitgevoerd. Ook tijdens de uitvoering van het werk zijn veel metingen verricht, ter toetsing van de resultaten van het modelonderzoek. Het spreekt vanzelf dat de uitvoering van de afsluitingswerken in het Haringvliet steeds gepaard is gegaan met wijzigingen in het doorstroomprofiel van de zeearm. De bouw put voor de uitwateringssluizen, waarmee het hele werk in 1957 werd begonnen, verkleinde het doorstroomprofiel in het tracé van de afsluiting van 19.500 m2 tot 15.700 m2; door uitschuring, met name aan de noordwest zijde van de bouwput, nam het profiel later weer toe tot 17.700 m2, wat zo bleef tot oktober 1968. De tussentijdse afsluiting van het Zuiderdiep, aan de Goereese kant, had daarop geen invloed. In juni 1967 begon men de bouwput weer op te ruimen, want de sluizen waren klaar; op 1 oktober 1968 kon den ze worden geopend, waardoor het door stroomprofiel van het Haringvliet opeens aan zienlijk groter werd dan voor de afsluitings werken begonnen, namelijk 21.300 m2. Van 1 oktober tot 8 november 1968 werd het Noord-Pampus, zuidelijk van de uitwaterings sluizen, dichtgespoten. Toen dat klaar was bleek het doorstroomprofiel van de zeearm als geheel nog maar 500 m2 kleiner te zijn dan in 1956. Na de voltooiing van het winter- sluitgat in het Rak van Scheelhoek in augus tus 1969 hield men een profiel over dat 2/3 bedroeg van het profiel op 1 oktober 1968; dit gehele profiel was nu echter verdedigd. Het was als volgt verdeeld: 5300 m2 in de sluizen, 8800 m2 in het sluitgat van het Rak van Scheelhoek. Het Rak van Scheelhoek bestond uit twee geulen die gescheiden werden door een onderwaterrug. De zuidelijke geul fungeerde min of meer als vloedschaar, de noordelijke als ebschaar. In 1968 werd begonnen met de vorming van het sluitgat, en wel aan de noord zijde van de ebschaar. De bovenkant van de drempel werd daar gelegd op N.A.P. -11 m. Ook werd in dat jaar de trog aan de noord westzijde van de voormalige bouwput gevuld In 1969 werd de opbouw van de sluitgatdrem pel voortgezet in de vloedschaar, daar ver lopend tot een hoogte van N.A.P. - 7 m. Lodingen Ter bewaking van de bodembescherming en ook van de aansluitende onbeschermde bodem werd in de genoemde jaren regelmatig gelood aan weerszijden van de uitwaterings sluizen en over de drempel in het Rak van Scheelhoek. Gedurende het opstorten van de beteugelingsdam in het Rak van Scheelhoek werd de frequentie van die lodingen nog verhoogd. Bij de sluizen werd gelood in raaien met een onderlinge afstand van 40 m, loodrecht op de lengte-as van het sluiscomplex. Bij eb werd gelood aan de zeezijde, bij vloed aan de rivierzijde, in beide gevallen tot op 350 m van de rand van de bodembescherming, die zelf reikt tot 200 m uit de as van de sluizen. In het Rak van Scheelhoek werd tot het op- storten van de blokkendam begon, gelood in raaien die ongeveer haaks stonden op de as van de kabelbaan, en wel tot 400 m uit die as. Als richtpunt van alle raaien diende een paal aan de rivierzijde van de drempel. De raaien werden verder bepaald met behulp van kleine verhaalbare pontons, en ook wel met behulp van het peilvaartuig 'Krabbe', wal eigenlijk makkelijker was, want na het uit brengen van de ankers kon de 'Krabbe' door verhalen naar opeenvolgende posities de hel t van de raaien helpen bepalen. Toen het 120

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1970 | | pagina 10