NOORDZEE
BELGIË
verschijnselen een rol spelen, zijn onderwerp
van veel studie geweest, zodat een beter in
zicht is ontstaan in de invloed van stroom en
golven op de bodemontwikkeling. De opge
stelde hypotheses zijn echter dikwijls nog
onvoldoende in de praktijk getoetst, terwijl
sommige van de bestudeerde processen zich
niet lenen voor onderzoek in hydraulische
modellen. Bovendien beïnvloeden de in de
natuur voorkomende bodemgesteldheid en
de stroom- en golfcondities elkaar wederzijds,
terwijl ze van plaats tot plaats en in de loop
van de tijd aan voortdurende veranderingen
onderhevig zijn.
Voor berekeningen ten behoeve van de prak
tijk is het dan ook noodzakelijk om aanzien
lijke vereenvoudigingen aan te brengen en om
vervolgens door metingen in de natuur te
controleren of de gekozen schematiseringen
verantwoord zijn. Het belang van dergelijke
natuurmetingen is buiten kijf, maar de uit
voering ervan levert nog veel technische pro
blemen op. Meting van het zandgehalte van
het water, waaruit men de grootte van het
zandtransport kan afleiden, is bijvoorbeeld
alleen mogelijk bij gunstige weersomstandig
heden. Metingen met behulp van radio-actieve
tracers geven wel inzicht in richting en grootte
van het gemiddelde zandtransport over een
enigszins lange periode, maar nauwkeurige
bepaling van het resulterende zandtransport
of van de grootte van het transport in relatie
tot de stroomsnelheid is nog steeds niet
mogelijk. Het belangrijkste hulpmiddel om
het resulterende zandtransport te bepalen
wordt nog altijd gevormd door regelmatig
uitgevoerde lodingen, waarvan de resultaten
kunnen worden vergeleken en beoordeeld
aan de hand van gelijktijdig uitgevoerde getij
en golfmetingen. Langs de kust van het Delta
gebied worden zulke lodingen iedere drie
maanden uitgevoerd, en in sommige gebi den
met een grote zandbeweging nog frequer er.
Intussen zijn er wel enkele mehodes ontv k-
keld om een toekomstige morfologische ent-
wikkeling te kunnen voorspellen. Eén hiei ran
maakt gebruik van de empirische relatie t is-
sen het profiel in de mond van een estuai um
en het getijvolume, ervan uitgaande dat d
aard van het sediment ongeveer gelijk bli :t;
bij sedimentatie van slib in plaats van zant
zou een beter tegen erosie bestendige bodem
ontstaan, die dan bij hetzelfde getijvolum
een minder ruim profiel zou opleveren. D< or
gebruik te maken van de ervaringen van
vroegere afsluitingen en van de resultater van
getijberekeningen is het mogelijk een glo ale
schatting te maken van het uiteindelijke
profieloppervlak in een raai westelijk van te
Haringvlietdam, evenals van de snelheid v aar-
mee de ontwikkeling zich zal voltrekken.
Een tweede berekeningsmethode maakt ca-
bruik van de zandtransportformule van Kr-
linske, die door Nederlandse deskundiger is
getoetst voor berekeningen in een getijge ied
Met deze methode is het mogelijk om ind
caties te vinden voor de veranderingen in het
resulterende zandtransport ten gevolge v; n
wijzigingen in de getijstromen.
De berekening van zandtransport door go ven
levert echter grotere problemen. Voor de re-
rekening van het transport langs een kust bij
scheef invallende golven is weliswaar eer
goede benadering gevonden, maar het is
twijfelachtig of deze methode evenzeer tc
pasbaar is voor een bankengebied, zoals n
de mond van het Haringvliet. Een verdere
complicatie wordt daarbij gevormd door ce
206