heden na elkaar te plaatsen. Zo werd het laatste gat bij Veere gedicht door twee schepen, die tegelijkertijd in het gat werden geplaatst. Bij Rammekens plaatste men, met een getij tussenruimte, twee caissons. Zo werden ook de gaten bij Kruiningen en Schelphoek gedicht. Ouwerkerk spande voor lopig de kroon: daar werden vier grote Phoenix-caissons in het gat gevaren. Daarmee was de grens van de mogelijkheden met gesloten caissons wel bereikt. Verdere ontwikkelingen bij de Deltawerken Bij vergelijking van de werken van het Delta plan met de hierboven beschreven kleinere werken vallen twee dingen op: allereerst de aanzienlijke schaalvergroting, maar dan ook de grote samenhang en de fasering der wer- werk, waar ook ter wereld ontworpen en uit gevoerd. De leiding van elk soort werk zou het zich tot een plicht moeten rekenen te zorgen dat de opgedane kennis en ervaring aan anderen kan worden overgedragen. Meestal krijgt dit aspect bij een werk echter weinig aandacht. Men is zozeer in beslag genomen door de specifieke moeilijkheden van het eigen werk, dat er weinig tijd of aan dacht overblijft voor het verzamelen en door geven van gegevens in het algemeen belang. Men mist meestentijds ook de medewerking van een uitgebreide meet- en studiedienst, wanneer die althans voor het eigen werk niet strikt noodzakelijk is. Bij een overheidsdienst als de Rijkswaterstaat kan het verlangen om een of ander werk in een algemene studie te betrekken, wèl worden vervuld. Men kent hier, in het belang van het ontwerpen en de be ken. Ze worden immers over een lange tijd verspreid in opklimmende orde van grootte uitgevoerd. Ook bij de Zuiderzeewerken, op Walcheren en na de ramp van 1953 stond men voor een complex van moeilijke werken, maar die waren samengedrukt in een veel kortere periode, en van lering door het ene werk ten behoeve van het andere kon nauwelijks sprake zijn. Bij de Deltawerken ligt dit geheel anders. De mogelijkheid is hier gegeven voor een plan matige evolutie van theorie en techniek, waar bij men ieder werk niet slechts beziet in het licht van zijn eigen problematiek, maar het ook plaatst in een groter verband. Men weet immers dat de gegevens en ervaringen die het ene werk oplevert, van eminent belang kunnen zijn voor het volgende werk. In wezen geldt dit natuurlijk voor ieder waterstaatkundig geleiding van waterbouwkundige werken, dan ook reeds lang studiediensten. Het is echter niet steeds gemakkelijk, al van te voren ver band te leggen tussen een bepaald werk en de toekomstige ontwikkelingen van de water bouw, waarvan veelal de richting nog niet vaststaat. Hoewel men bij de Rijkswaterstaat in de loop van de tijd een schat van belang rijke gegevens heeft opgehoopt, blijft men zich ook daar veelal beperken tot de pro blemen van het éne, specifieke werk. Bij de Waterloopkundige Laboratoria kan men alle beschikbare inlichtingen over vroegere werken krijgen; maar ook daar komt van een doel gerichte ontwikkeling nog niet genoeg terecht. De Deltawerken nu, boden in veel sterkere mate dan voorheen de kans tot een dergelijke gerichte ontwikkeling te komen, eenvoudig omdat systematische ontwikkeling van kundig- 397

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1971 | | pagina 15