De krachten die het stromende water op een caisson uitoefent, nemen toe naarmate die caisson langer en breder wordt, en dieper komt te liggen. De ervaring leert dat caissons het best kunnen worden gemanoeuvreerd door sleepboten. Wanneer de caissons groter worden, moet er ook meer sleepbootkracht worden geleverd. Ter wille van de overzichte lijkheid en het samenspel kan het aantal sleepboten rondom een caisson echter niet onbeperkt worden uitgebreid. Daarom moet het vermogen per boot worden opgevoerd, terwijl de manoeuvreerbaarheid daar niet onder mag lijden. Zware zeeslepers kunnen voor dit werk bijvoorbeeld niet worden ingezet. Gelukkig zijn de tankers in de periode waarin de caissons al maar groter werden, nog veel harder gegroeid. De moderne grote tankers vragen bij het binnenlopen van havens even eens zwaardere, zeer manoeuvreerbare sleep boten. Werd 10 tot 15 jaar geleden in hoofd zaak nog gewerkt met sleepboten van 600 tot 900 pk, thans wordt het merendeel van het werk verzet door boten van 2800 pk. Zulke zware sleepboten kunnen gemakkelijk het vermogen opbrengen om een zeer grote cais son te manoeuvreren. Samenvattend kan gesteld worden: ook bij grote tijverschillen kan men een veilige af sluiting verwezenlijken met behulp van cais sons. Caissons komen het best tot hun recht in diepe sluitgaten. Hun maximale lengte wordt hoofdzakelijk bepaald door construc tieve en financiële overwegingen. Hoe diep de caissondrempel mag liggen, hangt af van de mogelijkheden om die drempel redelijk vlak af te werken. Geleidelijke sluitingen Wij zagen reeds dat bij de geleide,ijke sluiting twee methodes kunnen worden onderscheiden: een geul wordt gedicht over de volle breedte, of men werkt van beide kanten naar het midden, 'over de kop'. Bij de afsluiting van de Zuiderzee werd aanvankelijk de eerste methode overwogen, maar uiteindelijk koos men de tweede, omdat het stortmateriaal, keileem, niet tegen een langdurige stroom- aanval bestand leek. Dezelfde bezwaren tegen een geleidelijke sluiting over de volle breedte gelden ook bij de Deltawerken, maar dan nog in versterkte mate, omdat de vervallen groter zijn. Bij de geleidelijke sluiting in het Haringvliet en de Grevelingen waren de vervallen nog betrek kelijk gering: respectievelijk maximaal 60 en 30 cm. In verhouding tot de in deze wateren optredende getijverschillen waren de vervallen klein: in de Grevelingen omdat het hier niet ging om een aan de achterzijde afgesloten gebied, in het Haringvliet omdat men daar de vervallen kon beperken door de sluizen open te zetten. In het Brouwershavense Gat was het verval, en daarmee de stroomsnelheid, veel groter, aangezien het hier wel de afsluiting betrof van een achterwaarts geheel afgesloten gebied; er was om die reden een direct verband tus sen het tijverschil en de vervallen. Deze waarde neemt in de Oosterschelde ver der toe. Met name het ebverval zal twee keer zo groot zijn als dat in het Brouwershavense Gat. Met dit gegeven moet uiteraard rekening worden gehouden bij de keuze van het stort materiaal. In de Grevelingen kon worden volstaan met betrekkelijk lichte stortsteen; in het Brouwershavense Gat daarentegen was men genoodzaakt zware betonblokken te gebruiken om het verval te kunnen weerstaan, terwijl de stabiliteit van de dam anderzijds werd bedreigd door een krachtige golfaanval. Ook in de Oosterschelde zullen in geval van een geleidelijke sluiting betonblokken worden gebruikt, naar zich laat aanzien van nog groter stukgewicht. Ondanks het feit dat bij een geleidelijke sluiting van een der grote zeegaten in het Deltagebied grotere snelheden zouden zijn te verwachten dan bij een caissonsluiting, was er bij de uitwerking van het Deltaplan een goede reden om naast de caissonsluiting de geleidelijke afdichting als mogelijkheid te blijven bestuderen. Uit bodemonderzoek in het Brouwershavense Gat bleek namelijk dat daar plaatselijk zeer lage sondeerwaarden voorkwamen, hetgeen duidt op losse pakking van het bodemmate riaal. Bij wijzigingen in de belastingtoestand door bijvoorbeeld de aanleg van een drempel of het plaatsen van caissons zouden water overspanningen kunnen ontstaan, die in los- gepakte zandlagen kans op zettingsvloeiing ten gevolge hebben. Bij een zettingsvloeiing verliest de bodem onder toenemende druk hoe langer hoe meer stabiliteit. Een zettings vloeiing bij een caissonsluiting zou ernstige stagnaties opleveren, en caissons verloren doen gaan. Bij een geleidelijke sluiting zou ter plaatse van de zettingsvloeiing alleen extra materiaal moeten worden gestort. Overigens zou de kans op een zettingsvloeiing kleiner zijn doordat de belasting meer geleidelijk wordt opgevoerd. Daarbij komt dan het pro bleem van de wervelstraten. Bij een caisson sluiting met zijn landhoofden en kopwanden zullen sterke turbulenties optreden die plaat- 405

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1971 | | pagina 23