Fig. 3 Ontgrondingen en talud hellingen steiler dan 1 :2 nabij de Schouwense oever. Gebieden met hellingen steiler dan 1 :2 zijn zwart gemaakt L'JN WAAR HET 1:15 CRITERIUM WORDT OVERSCHREDEN KNNNN GEBIEDEN MET DICHTHEDEN BENEDEN DE KRITISCHE WAARDE De maximale verdieping tussen 20 april en 3 mei bedroeg 9 m, de taludhelling 1 2. Toen de caissons werden gesloten, op 3 mei, en daarmee het grondwaterverhang toenam, is tijdens de vloedperiode van 4 of 5 mei bij de diepste ontgronding evenwichtsverlies opge treden. Hoewel de snelheden en vervallen na de sluiting van de caissons verder toenamen, nam de aanval achter de bodembescherming niet meer toe, omdat de kade al te hoog was opgebouwd. De kruinlijnen van de blokken- dam in figuur 4 laten zien hoezeer de hoogte van de aanstortingen begin april nabij de oever en eind april in de nabijheid van de pylonen afwijkt van de gemiddelde hoogte, en maken het begrijpelijk dat daar extra turbulenties optraden. Nog iets nader over het evenwichtsverlies ten noordoosten van de noordelijke pyloon. In opvallend korte tijd had de bodem zich ter plaatse 9 meter verdiept. De toestand van de ontgrondingskuil onmiddellijk voor de val kan in de twee dagen na de peiling van 3 mei nog wel slechter geworden zijn dan de peiling aangeeft. Het talud van de put is nog op de middag van de 3e mei voor de val gepeild. De bodembescherming onmiddellijk ervoor is gepeild op 5 mei, na de val, zoals duidelijk in het dwarsprofiel te zien is (fig. 6). De toe stand van de bodembescherming voor en na de val is daardoor goed te reconstrueren, maar de toestand van de ontgrondingskuil onmiddellijk na de val niet. De steilst gemeten taludhelling vóór het even wichtsverlies bedroeg 1 2,5 over 8 m hoogte. Tijdens de val is de dieper onder het zinkstuk gelegen grond onder een helling van 1 15 weggevloeid. Op 30 m binnen de rand van de bodembescherming is de vloeiing tot staan gebracht. De resten van zinkstukken bleven daar ter plaatse onder een helling van 1 2,5 hoogte hangen; duikers hebben daar nog resten hout en doek aangetroffen. Een kleine hoeveelheid toegeschoven grond had de totale diepte van de val kunnen beperken tot 8 m in plaats van 10. De 30 meter teruggang resulteerde in een gemiddelde evenwichts- helling van 1 4. Vergelijking van de peilingen van 5 en 13 mei geven ook een teruggang van dit talud te zien over 5 meter. Of zulks representatief geacht mag worden voor terug- schrijdende erosie, valt te betwijfelen; de stroomaanval was in die periode immers al sterk afgenomen. Omdat alles zich afspeelde onder water, was men bij de taludbewaking geheel afhankelijk van peilingen. De frequentie van de peilingen, de snelheid waarmee ze werden geïnter preteerd en de nauwkeurigheid van de inter pretatie dienden aan hoge eisen te voldoen, met name op kritieke momenten. De wekelijkse totaalpeilingen die tot 20 april in het gehele sluitgat werden verricht, bleken voldoende frequent om de veranderingen te kunnen volgen. De detailpeilingen die van 30 maart tot 2 april en die welke tussen 27 en 30 april in de overgebleven opening tussen de caissons werden verricht, gaven eveneens een voldoende beeld, dank zij het voor dit soort lodingen speciaal uitgeruste schip 'Krabbe'. De frequentie der peilingen in het zuidelijk sluitgat was echter te gering om de daar snel toenemende ontgrondingen tussen 23 april en 3 mei te volgen. De afschuiving tussen 3 en 5 mei kon daardoor onvoldoende worden opgemeten. Maar deze afschuiving kwan dan ook erg onverwacht. 428

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1971 | | pagina 46