behulp van een reken-automaat mogelijk zou zijn geweest. Door de toegenomen snelheden bedroegen de plaatsbepalingsfouten soms vele meters, het geen bij hellingen van 1 :4 onaanvaardbare fouten in de dieptebepaling tot gevolg heeft: soms meer dan 2 meter. In fig. 7 is een poging gedaan de peilingen steeds zo te verschuiven dat de stabiele steenglooiing telkens op dezelfde plaats kwam te liggen; daardoor werd een meer reële indruk verkregen van uitschuringen, aanzandingen en dergelijke. Omdat plaatsbepalingsfouten bij het peilen vrijwel onvermijdelijk zijn, is bij de inter pretatie vanaf het begin een groot deel van de aandacht gericht geweest op het vast stellen van de aanzethellingen van ontgron- dingskuilen. Plaatsbepalingsfouten binnen één peiling worden daarmee geëlimineerd. Hoewel 5 de peilpunten dicht bij elkaar lagen - men had bijvoorbeeld 4 punten op een talud van 10 m onder een helling van 1:4- kon toch de plaats van de rand van de bodembescherming niet nauwkeurig worden vastgesteld. Met name de vaststelling van de aanzethelling tussen een punt op het talud en een punt op de bodembescherming had iets willekeurigs. Figuur 8 geeft verschillende pogingen weer om de aanzethellingen uit te zetten als functie van de diepte van de ontgrondingskuil. Als men de oeverpeilingen in figuur 9 vergelijkt met de minder intensief gepeilde stukjes oever uit de serie peilingen van het zuidelijk sluitgat, ziet men wat een verbetering er op treedt in de interpretatie wanneer de peil punten dichter opeen liggen. Verbetering van de interpretatie werd ook verkregen wanneer men de dieptelijnen om de 1 meter intekende, GEPLAATSTE CAISSONS 5 - 6 APR 1971 13 - 14 APR. 1971 20 APR. 1971 26-27 APR 1971 28 APR. 1971 29 APR. 1971 4 - 7 MEI 1971 ONTGRONDINGSDIEPTE ONTGRONDINGSDIEPTE 431

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1971 | | pagina 49