O ZUID-OOST ZUID-WEST NOORD-OOST A NOORD-WEST ONTGRONDINGSDIEPTE IN Fig. 8 Verband tussen ontgron dingsdiepte en aanzethelling volgens een gunstige (I) en een ongunstige interpretatie (II) A diepte waarboven een helling 1 2 kon voorkomen B diepte waarboven een helling 1 :2 veelvuldig voorkwam C diepte waarboven afschuiving optrad Fig. 9 Vergelijking van een peil- interpretatie op grond van een oeverpeiling met kleine afstan den tussen de peilpunten (links), en van een sluitgatpeiling met grote afstand tussen de peil punten (rechts) Bij de laatste caissons in het noordelijk sluit gat was de ontgrondingskuil aan de oostzijde iets dieper dan maximaal was voorspeld, aan de westzijde iets minder diep. De verdie pingen onder de Schouwense oever en onder de oevers van het noordelijk sluitgat zijn ver waarloosbaar klein gebleven ten opzichte van de ontgrondingen die waren voorspeld. Alle verdiepingen op deze plaatsen zijn opge treden vóór de sluiting. De verdieping onder de Schouwense oever, die gemiddeld 3 meter bedroeg, is volledig ontstaan gedurende de winterperiode. Tabel I, die de werkelijk opgetreden ont grondingen vergelijkt met de voorspellingen, maakt onderscheid tussen ontgrondings dieptes en ontgrondingsverdiepingen. Ont grondingsdieptes worden gemeten ten op zichte van de rand van de bodembescherming, ontgrondingsverdiepingen stelt men vast door de diepteligging van een punt op twee tijd stippen te vergelijken. De voorspellingen be treffen alleen de totale ontgrondingsdiepte aan het einde van de sluitingsperiode. Ze worden samengesteld uit de verdiepingen die in het model in verschillende opbouwfasen voor en tijdens de sluiting zijn gemeten. In het model zijn twee bouwprogramma's ver geleken, waarvan het ene de minimale, het andere de maximale voorspelling opleverde. Achteraf is gebleken dat het werkelijke bouw programma in het zuidelijk sluitgat overeen stemde met een programma met minimale verdiepingen en het noordelijk sluitgat met een programma met maximale verdiepingen. Dat de ontgrondingen in het zuidelijk sluitgat in de laatste fase toch nog onverwachts snel toenamen, werd veroorzaakt deels door het springtij, deels door onregelmatigheden in de 436 damopbouw. Samenvattend kan men stellen dat de voorspelling, het bovenstaande in aan merking genomen, ten aanzien van tendens van de ontgrondingen en taluds goed is ge weest; alleen bij sterke turbulenties over schreden de werkelijke waarden de voor spelde. Bij de interpretatie en de opzet van voorspellingen dient men dus steeds rekening te houden met verschillen in gemeten en voorspelde ontgrondingen onder invloed van springtij of een andere oorzaak van groot verval, die in de modelproef niet voorzien was. Ook de twee andere stabiliteitsproblemen in het Brouwershavense Gat, dat van de blokken- damfundering en dat van de fundering der kabelbaanpylonen zijn tot tevredenheid op gelost (tabel II). Peilbuismetingen tijdens het afzinken van de caissons met behulp van in de caissonbodem ingebetonneerde buizen toon den aan dat de toevoer van water door de drempel niet werd belemmerd; er werd dien tengevolge geen opwaartse kracht uitgeoefend op het drempelmateriaal. Metingen die bij maximaal verval werden uitgevoerd na de sluiting der schuiven lieten zien dat vrijwel het volledige verval werd gekeerd door de aan- storting aan de zeezijde. Daaruit bleek dat het probleem van de onderloopsheid voldoende is bedwongen door de aanstortingen, en dat de gelijkmatigheid van de drempel alleen bepaald hoeft te worden door eisen van de gelijk matige oplegging der caissons. De zettingen zowel als de zettingsverschillen van de pijlers der kabelbaanpylonen hebben niet meer bedragen dan 3 cm. De zettingen van de blokkendam konden tijdens de af sluiting niet worden gemeten. Voorspeld waren zettingen tot maximaal 60 cm. Meting

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1971 | | pagina 54