Scheelhoek ten noorden van de sluizen. Het
doorstroomprofiel werd hiermede verkleind
tot 14 100 m2; 5300 m2 in de sluizen en 8800
m2 in het sluitgat. Onder deze omstandig
heden ging ongeveer 35% van het maximum
eb- en vloeddebiet door de Haringvlietsluizen;
het resterend gedeelte ging door het Rak van
Scheelhoek. Onder gemiddelde omstandig
heden van getij en afvoer van de Bovenrijn
bedragen deze maximale eb- en vloedde-
bieten respectievelijk 16 000 m3/sec en
20 000 m3/sec.
In de eerste vier maanden van 1970 is in het
Rak van Scheelhoek een sluitkade opgestort
uit betonblokken. De eb- en vloedstromen
verlegden zich toen geleidelijk naar de uit
wateringssluizen. In Bericht nr. 53 (augustus
1970) is hierover geschreven. Tenslotte werd
in april 1970 een toestand bereikt waarbij de
getijstromen nog slechts via de uitwaterings
sluizen op het Haringvliet en het Hollands
Diep konden doordringen. Deze situatie heeft
geduurd tot 2 november 1970, toen de Haring
vlietsluizen in bedrijf werden gesteld.
Vanaf dat moment wordt nog slechts tijdens
laagwater een hoeveelheid water naar zee
afgevoerd afhankelijk van het toen ingestelde
normale lozingsprogramma. De in de verschil
lende toestanden onder gemiddelde getij-om
standigheden optredende eb- en vloed
volumes en de maximale eb- en vloed-
debieten zijn aangegeven op de figuren 1a
en 1b. De grootheden zijn hier gegeven als
functie van de afvoer van de Bovenrijn te
Lobith. Duidelijk is te zien dat de ebstroom
door de uitwateringssluizen groter is geweest
in de periode tussen het gereedkomen van de
blokkendam en de inbedrijfsstelIing van de
sluizen dan hij daarna onder overigens de
zelfde omstandigheden zal zijn. In deze
periode, toen de Bovenrijnafvoer varieerde
tussen 1500 en 7300 m3/sec, konden ook de
grootste ontgrondingen ter weerszijden van de
Haringvlietsluizen verwacht worden.
Het verloop van deze ontgrondingen is door
zeer regelmatig peilen gevolgd, opdat de ver
wachtingen die hieromtrent door de uitkom
sten van modelonderzoek waren gewekt, aan
de werkelijkheid konden worden getoetst.
Het modelonderzoek naar de ontgrondingen
is uitgevoerd in een twee-dimensionaal model,
waarin voor de middelste openingen van het
sluizencomplex de ontgrondingen bekeken
werden, en in een drie-dimensionaal model,
waarin de invloed van de twee landhoofden
erbij betrokken werd. Als criterium voor dit
onderzoek is aangehouden, dat de ontgron
dingen in de nabijheid van de landhoofden
niet veel groter mochten zijn dan de ontgron
dingen achter de middelste openingen van het
sluizencomplex, die als twee-dimensionaal
mochten worden beschouwd. In verband
hiermee bleek het nodig extra ruwheid in de
vorm van tetraëders aan te brengen op de
bodemverdediging nabij de landhoofden. Zo
kon de ontgronding vooral nabij het noorde
lijk landhoofd voor de eb en vooral voor de
vloed beperkt worden, hoewel de verdiepin
gen daar door de wijze van aanstroming toch
nog groter zouden worden dan elders aan de
randen van de stortebedden. De omvang en
diepte van de ontgrondingskuilen die in de
werkelijkheid zijn geconstateerd, stemmen
goed overeen met wat op grond van de mo
delresultaten verwacht mocht worden. Vooral
de verdieping aan de rivierzijde nabij het
noordelijk landhoofd, veroorzaakt door de
vloedstroom, is ook in de natuur gevonden.
HARINGVLIET
GRENS BODEMBESCHERMING
Fig. 2. Lodingen in de raaien
12 en 32 loodrecht op de as van
de Haringvlietsluizen
518