Fig. 2. Grafieken op p. 524
resp. 525:
Relatie tussen de afvoer van de
Bovenrijn en de zee-invloed op
de trajecten Nieuwe Waterweg-
Nieuwe Maas (links) en Nieuwe
Waterweg-Oude Maas (rechts)
bij verschillende waterstaatkun
dige toestanden
Fig. 3. Eb- en vloedvolumes
en opperwaterafvoeren op de
Nieuwe Waterweg, de Nieuwe
Maas en de Oude Maas; verge
lijking van toestand To met
toestand T
De oorzaak van deze aanzienlijke verbetering
van de verziltingstoestand op de Nieuwe
Waterweg is gelegen in het feit dat door het
bij de lagere rivierafvoeren nagenoeg gesloten
houden van de Haringvlietsluizen de vloed-
volumina op deze rivier aanzienlijk meer zijn
afgenomen dan de ebvolumina. Dit betekent
een grotere afvoer van opperwater en een
gunstiger verhouding tussen afvoer en vloed
volumen dan op het einde van de jaren '60.
Fig. 3 geeft hiervan een beeld.
Daar het zoutgehalte op het rivierenknooppunt
bij Vlaardingen kan worden beschouwd als
randvoorwaarde voor de verziltingstoestand op
de Oude en Nieuwe Maas, doet de verbetering
in de verziltingstoestand zich in principe ook
op beide laatstgenoemde riviertakken gelden
(fig- 4).
Een nadere beschouwing van de figuren 2
laat echter zien dat de Nieuwe Maas bij lage
afvoeren anders reageert dan de Oude Maas.
De gemiddelde zoutgehalten zijn op beide
riviertakken weliswaar aanzienlijk verlaagd,
de longitudinale gradiënt is echter op de
Nieuwe Maas afgenomen en op de Oude
Maas toegenomen. Hierdoor dringt bij een
Rijnafvoer van 1000 m3/sec de verziltende
invloed van de zee op de Oude Maas in ver
gelijking met het einde van de jaren '60 onge
veer 2 km minder ver door, terwijl deze
invloed op de Nieuwe Maas tijdens de H.W.-
stroomkentering even ver en tijdens de L.W.-
stroomkentering bijna even ver merkbaar is
als toen. Op de benedenloop van de Oude
Maas is de oorzaak van de verbetering ge
legen in het feit, dat de nagenoeg gesloten
Haringvlietsluizen bij lagere rivierafvoeren een
vermindering veroorzaken van de vloedvolu-
mina en een aanzienlijke vergroting van de
ebvolumina resulterend in een grotere afvoer
van opperwater en een gunstiger verhouding
tussen afvoer en vloedvolumen. De afvoer-
vermeerdering langs de Nieuwe Waterweg
blijkt vrijwel geheel afkomstig van de Oude
Maas. Als gevolg van de op de Oude Maas
afgenomen vloedvolumina is de verhouding
tussen afvoer en vloedvolumen op deze rivier
thans ruim driemaal zo groot als die op de
Nieuwe Waterweg. Op het einde van de jaren
'60 was diezelfde verhouding op de Oude
Maas anderhalf a tweemaal zo groot als die
op de Nieuwe Waterweg.
Ondanks het nagenoeg gesloten houden van
de Haringvlietsluizen, is de vermindering van
de vloedvolumina op de Nieuwe Maas tijdens
normale Rijnafvoeren slechts weinig groter
en tijdens lage Rijnafvoeren 1500 m3/sec)
zelfs kleiner dan die van de ebvolumina. Als
gevolg hiervan nemen tijdens normale Rijn
afvoeren de afvoer van opperwater en de ver
houding tussen afvoer en vloedvolumen op de
Nieuwe Maas ten opzichte van het einde van
de jaren '60 slechts weinig toe en nemen zij
tijdens de lagere afvoeren van de Rijn zelfs af.
De overgang van toe- naar afneming geschiedt
voor wat betreft de opperwaterafvoer vrij
abrupt bij Rijnafvoeren van 1400 a 1500 m3/sec;
en voor wat betreft de verhouding tussen af
voer en vloedvolumen meer geleidelijk (fig. 3).
Het afwijkende gedrag van de Nieuwe Maas
wordt voornamelijk veroorzaakt door het stuw-
programma dat op de gekanaliseerde Neder-
rijn en Lek terwille van het handhaven van
een voldoende vaardiepte op de Gelderse
IJssel moet worden toegepast (zie ook figuur
6). Beneden een Bovenrijnafvoer van 2100 a
2200 m3/sec wordt volgens het stuwpro-
gramma S '300' de afvoer van de IJssel name
lijk zolang op 300 m3/sec gestabiliseerd, tot
als gevolg hiervan de afvoer van de Nederrijn
via de stuw te Driel tot 50 m3/sec is gedaald.
Beneden een Rijnafvoer van 1400 a 1500 m3/
sec wordt vervolgens de afvoer van de Neder
rijn met behulp van de stuw te Driel op 50 m3/
sec gestabiliseerd. Zonder de Rijnkanalisatie
zou de afvoer langs de Nieuwe Maas niet
alleen tijdens de normale, maar ook tijdens de
lagere Rijnafvoeren zijn toegenomen.
In dit verband moet worden opgemerkt dat in
de periode van 22 september t/m 20 november
1970, toen de Rijnafvoer kleiner was dan
1000 m3/sec, in feite geen 50 maar 25 a 35 m3/
sec via de stuw te Driel werd afgevoerd en
dat dit zich heeft herhaald in de periode na
7 december 1971, toen de Rijnafvoer groter
was en varieerde tussen 1100 en 1400 m3/sec.
Deze relatief sterkere stuwing van opperwater
via de IJssel naar het IJsselmeer heeft even-
527