nog niet is afgerond, kunnen nu al wel enige
algemene conclusies worden getrokken. De
belangrijkste zijn, dat na 2 november 1970 de
verziltingstoestand ten opzichte van die van
de jaren '50 tijdens gemiddelde getijomstan
digheden op de Oude en Nieuwe Maas bij
Rijnafvoeren gelijk aan of groter dan 1500 m3/
sec is verbeterd, bij kleinere rivierafvoeren
tijdens de L.W.-stroomkentering ten naaste bij
gelijk gebleven en tijdens de H.W.-stroom-
kentering iets ongunstiger geworden is (zie
fig. 2).
Gegeven de rivierconfiguratie van de jaren
'50 zou, volgens het Eindrapport van de
Deltacommissie, in de periode direct volgend
op het inwerkingstellen van de Haringvliet-
sluizen de verziltende invloed van de zee pas
bij een Rijnafvoer van 1300 a 1350 m3/sec op
de Nieuwe Maas bij de mond van de Hol
landse IJssel tijdens de H.W.-stroomkentering
en gemiddeld getij op zee merkbaar zijn.
Gegeven de rivierconfiguratie aan het einde
van de jaren '60 en een verondieping van de
Rotterdamse Waterweg volgens de zoge
naamde trapjeslijn uit de Rijkswaterstaatsnota
'De Waterhuishouding van Nederland', zou
voor hetzelfde resultaat kunnen worden vol
staan met een Rijnafvoer van 1200 a 1250 m3/
sec. Bij de rivierconfiguratie van de jaren '50
en zonder Haringvlietsluizen was daar een
Rijnafvoer voor nodig van 2200 m3/sec.
Uit de sinds 2 november 1970 uitgevoerde
natuurmetingen blijkt, dat de verziltende in
vloed van de zee thans bij Rijnafvoeren van
1500 m3/sec tijdens de H.W.-stroomkentering
ter plaatse bij gemiddeld getij merkbaar
wordt. Daar de verondiepingswerken op de
Rotterdamse Waterweg voor wat betreft de
Nieuwe Maas zo goed als gereed zijn, maar
op de Nieuwe Waterweg nog niet, ligt het in
de lijn der verwachtingen dat na het gereed
komen van ook dat laatste deel van de ver
ondiepingswerken een Rijnafvoer van 1250 m3/
sec bij gemiddelde getijomstandigheden zeker
voldoende zal zijn voor het weren van de zee
invloed bij de H.W.-kentering ter plaatse van
de Hollandse IJsselmond. Daarmee zal dan de
in de jaren '50 en '60 voor de thans bestaande
overgangstoestand in het vooruitzicht gestelde
verbetering van de zoutbestrijding werkelijk
heid zijn geworden. Dat houdt tevens in dat
de gunstige invloed van het Deltaplan zich
ook bij extreem lage afvoeren nog doet gel
den. Immers de ongunstige invloed van de
door de Rijnkanalisatie veroorzaakte afvoer-
vermindering van de Lek die reeds bij Rijn
afvoeren van 2200 m3/sec begint en bij een
afvoer van 1500 m3/sec zijn maximum bereikt,
neemt bij lagere Rijnafvoeren slechts zeer ge
leidelijk af, zonder geheel te verdwijnen (zie
ook fig. 6). Dit betekent tevens dat bij lage
Rijnafvoeren thans mede dank zij het gereed
gekomen gedeelte van de verondiepings
werken de nadelige gevolgen van de Rijn
kanalisatie voor het overgrote deel door het
Deltaplan worden gecompenseerd, en na het
gereedkomen van de verondieping van de
Nieuwe Waterweg conform de voorspellingen
geheel zullen worden gecompenseerd.
Inlaatmogelijkheden van zoet water op het
noordelijk Deliabekken
Bij een Rijnafvoer van 1000 m3/sec reikte de
zee-invloed tijdens de H.W.-stroomkentering
op de Nieuwe Maas gemiddeld tot op het
splitsingspunt Krimpen a/d Lek en op de Oude
Maas gemiddeld tot op het splitsingspunt
Berenplaat, dus tot voorbij de belangrijkste
punten voor de onttrekking van rivierwater,
de Hollandse IJssel, de inlaatsluis van de
Brielse Maasboezem bij Spijkenisse en de
prise d'eau van de Rotterdamse Drinkwater
maatschappij op de Berenplaat. Dit wil echter
niet zeggen dat bij een Rijnafvoer van 1000
m3/sec de inlaat van rivierwater bij de inlaat
sluis bij Spijkenisse en het gemaal bij Gouda
ten allen tijde moet worden gestaakt.
Bij Spijkenisse wordt ingelaten tijdens de
L.W.-periode, zolang het zoutgehalte van de
Oude Maas daar nog niet door de zee is
verhoogd. Bij de genoemde Rijnafvoer is ter
plaatse tijdens de L.W.-periode gemiddeld
nog geen zee-invloed merkbaar (zie fig. 4), zo
dat bij een Rijnafvoer van 1000 m3/sec via de
Spijkenisser Inlaatsluis en dus ook bij de
Berenplaat nog steeds niet door de zee be-
invloed rivierwater kan worden ingelaten;
zulks afgezien van getijafwijkingen.
De inlaatmogelijkheden bij Gouda hangen
onder meer af van de vraag of de Hollandse
IJssel al of niet verzilt onder invloed van de
zoutpenetratie uit zee. Evenals bij Spijkenisse
is dus ook hier uitgegaan van de veronderstel
ling dat het zoutgehalte van het opperwater
zonder meer wordt geaccepteerd, ook al stijgt
het boven de 300 mg/l-grens. Daar de Hol
landse IJssel bij gemiddelde getijomstandig
heden in de hier bedoelde zin verzilt als de
zoutpenetratie uit zee bij de Van Brienenoord-
brug rond het tijdstip van laagwater merkbaar
is - en dat gebeurt nog niet bij een Rijnafvoer
van 1000 m3/sec (zie fig. 4) - kan worden ge
steld dat bij deze Rijnafvoer en gemiddeld
getij bij Gouda nog niet door de zee beïnvloed
rivierwater kan worden ingenomen; wederom
afgezien van getij-afwijkingen.
Tijdens de droge periode van 1971 uitge
voerde natuurmetingen wijzen uit dat de
529