MINIMALE AFVOER
50 m'/sec
Fig. 6. Verandering in de ver
deling van de Bovenrijnafvoer
ten gevolge van de Rijnkana
lisatie, volgens stuwprogramma
S '300'
verhoogd met dezelfde waarde als toen,
namelijk met ongeveer 50 mg Cl/1. In dit ver
band mag het niet onvermeld blijven dat het
zoutgehalte van het bij Lobith binnenstro
mende Rijnwater sedert deze vergelijkings
jaren ondanks het internationale overleg ver
der is toegenomen. Was in 1959 een gehalte
van 300 mg Cl/I nog een grenswaarde, thans
zijn ter plaatse al maxima gemeten van 360
mg Cl/I.
De in 1969 voorgekomen periode met lage
Rijnafvoeren geeft enigszins een indruk van
de niet onaanzienlijke mate waarin de ver-
ziltingstoestand tijdens de droge periode van
1971 ten opzichte van de jaren '50 zou zijn
verslechterd, als men nog niet had kunnen
werken met het door de Deltawerken moge
lijk geworden waterbeheersingssysteem op
het noordelijk Deltabekken. De Hollandse
IJssel verziltte in 1969 namelijk reeds in het
afvoerinterval van 1350 tot 1400 m/3sec. De
twee situaties zijn in dit opzicht evenwel niet
helemaal met elkaar te vergelijken. De door
de Volkerakafsluiting veroorzaakte afvoer-
vermindering langs de noordrand van het
noordelijk Deltabekken werd immers voor
slechts 16% gecompenseerd door de afvoer-
vermeerdering langs de Lek, zoals die bij de
toen nog geopende stuwen van de Rijnkanali
satie optrad. Vergelijk hiertoe in figuur 6 de
toestand S 'OPEN' met To. Was de bodem
ligging van de Nieuw Waterweg in 1971 zo
goed als gelijk aan die van 1969, op het ge
deelte van de Nieuwe Maas tussen de Van
Brienenoordbrug en Vlaardingen waren in
1969 de verondiepingswerken pas in hun
beginstadium, terwijl zij in 1971 bijna gereed
waren. Door deze factoren zal de droge
periode van 1969 in de hiervoor bedoelde
hypothetische vergelijking met de droge peri
ode van '1971 zonder Deltaplan' een te on
gunstig beeld geven. Daar staat echter weer
tegenover dat in 1971 de Rijnafvoeren veel
lager waren dan in 1969 en het zoutgehalte
van de Rijn veel hoger.
Naast de hiervoor beschreven voordelen van
het Deltaplan voor de bestrijding van de zout-
penetratie vanuit zee, biedt het plan nog een
aantal andere voordelen. Het Deltaplan maakt
een gunstiger verdeling over het noordelijk
bekken mogelijk van het zoutgehalte van het
door Rijn en Maas aangevoerde opperwater,
zowel naar plaats als naar tijd. Deze voor
delen zijn het gevolg van de langere tijd die
het water nu verblijft op het noordelijk Delta
bekken als gevolg van het langdurig nagenoeg
gesloten houden van de Haringvlietsluizen bij
lage Rijnafvoeren. Als deze toestand intreedt
- bij afvoeren lager dan 1700 m3/sec - komen
de genoemde voordelen met name tot uiting
wanneer het zoutgehalte van het opperwater
hoog is en de kwaliteit ook in andere op
zichten te wensen overlaat; en dit geldt temeer
naarmate de afvoer daalt en de kwaliteit
verslechtert.
Met betrekking tot de gunstiger verdeling naar
plaats van het zoutgehalte van het opperwater
dient in de eerste plaats te worden gewezen
op de kwalitatief gunstige invloed van het
Maaswater, die thans bij genoemde Rijnaf
voeren over het gehele noordelijk Delta
bekken merkbaar is. Vroeger werd het Maas
water voor het grootste deel via het Haring
vliet en voor een kleiner deel via het Volkerak
en de Oosterschelde naar zee afgevoerd.
Thans is het door de Waal via de Nieuwe
Merwede en het door de Maas via de Amer
aangevoerde opperwater even voorbij de
532