Vastlegging van drooggevallen
staatsgronden in het
Grevelingenmeer
A. De werken van het Deltaplan
Als gevolg van het verdwijnen van eb en
vloed zijn de schorren en een gedeelte van
de slikken en zandplaten in het Grevelingen-
meer permanent drooggevallen. Ruim 90%>
van deze oppervlakte is staatsdomein. Het
zijn voornamelijk kleiarme zandige gronden,
die na het uitzakken van het water ongetwijfeld
zouden gaan stuiven. Het was derhalve voor
de Dienst der Domeinen als beheerder van de
staatsgronden noodzakelijk conserverende
maatregelen te treffen tot behoud van de
drooggevallen gronden en ter voorkoming
van overlast aan derden. De uitvoering is in
opdracht van de Dienst der Domeinen ge
schied door de Rijksdienst voor de IJssel-
meerpolders.
De buitendijkse gronden in het Grevelingen-
bekken waren vóór de afsluiting onderhevig
aan de getijbeweging, waardoor gemiddeld
een hoogste waterstand optrad van N.A.P.
1,25 m. Sedert de afsluiting is er een vaste
waterstand ingesteld van N.A.P. 20 cm,
zodat een aanzienlijke oppervlakte permanent
is drooggevallen. Lager gelegen gronden die
alleen bij eb droogvielen, liggen nu echter
definitief onder water. Gaande van west naar
oost ontmoet men in het meer drooggevallen
gronden van verschillend type: grofzandige
stranden, zoals de Punt van Goeree; voor
malige zand- en schelpenbanken als de
Kabbelaarsbank, de Hompelvoet, de Veer
mansplaat, de Stampersplaat en de Dwars-in-
de-weg; en fijnzandige voorlanden en platen:
de Slikken van Flakkee, de Slikken van
Zonnemaire en de Plaat van Oude Tonge.
Slechts hier en daar langs de kust van
Goeree-Overflakkee en op de Hompelvoet
komen met schorvegetatie begroeide gebieden
voor; voor de kust van Schouwen-Duiveland
liggen nog een paar laaggelegen lutumrijke
slikken van enige betekenis; overigens is alles
kaal. Van de drooggevallen gronden is ruim
2700 ha, bijna 90%, eigendom van de Staat.
De overige 10% behoren toe aan een twintig
tal particuliere eigenaren.
Het wegvallen van eb en vloed heeft vooral
de drooggevallen zandgronden blootgesteld
aan de eroderende werking van wind en
water. De eroderende werking van de wind
komt tot uiting in zandverstuiving; die van
wind en water gezamenlijk manifesteert zich
in afslag van de oevers. In dit artikel wordt
alleen ingegaan op de zandverstuiving en de
maatregelen om die zo effectief en econo
misch mogelijk tegen te gaan. De afslag van
de oevers en de daartegen noodzakelijke
conserveringsmaatregelen zijn weer een
hoofdstuk apart.
In het algemeen hangt de stuifgevoeligheid
van zandgronden af van de grofheid en de
vochttoestand van het zand. Binnen zekere
grenzen kan worden gesteld dat zand stuif-
gevoeliger is naarmate het grover is. De
vochttoestand en daarmee de capillaire bin
dingskrachten tussen zandkorrels hangen
vooral af van de grondwaterstand: hoe dieper
het grondwater, hoe geringer de capillaire
krachten, dus hoe stuifgevoeliger het zand.
Op grond van reeds vóór de afsluiting uit
gevoerde bodemkarteringen werd verwacht
dat alle drooggevallen zandgronden in het
Grevelingenmeer min of meer stuifgevoelig
zouden zijn. Het afstuiven zal beginnen ter
plaats van de hogere, drogere gedeelten
van de platen, temeer omdat het zand daar
in het algemeen iets grover is dan aan de
randen. Zandverstuiving leidt dan ook in
eerste instantie tot een afvlakking van de
platen. Wanneer er obstakels op het maaiveld
voorkomen, bijvoorbeeld in de vorm van
levende of dode begroeiing, waarachter het
zand wordt opgevangen, kan verstuiving van
zand evenwel ook reliëfverrijkend werken.
Ontbreken zulke obstakels, of zijn ze uiterst
schaars, dan moet worden aangenomen dat
vrijwel al het verstuivende zand in het water
terecht komt en daarmee verloren is, ofwel
dat een deel er van op aangrenzende ter
reinen terecht komt, en door overstuiving
schade berokkent aan de begroeiing aldaar.
Op het moment van droogvallen was het
streven er in eerste instantie op ge
richt de oorspronkelijke toestand zo goed
mogelijk te behouden en in ieder geval te
9