ten jl de Oosterscheldemond nog open zou
zij: anders zouden immers tijdens de uit-
vc ng dezer afsluitingen gevaarlijke kort-
sli stromen kunnen optreden tussen de
or irscheiden bekkens.
D: 1 hulpdammen waren in de conceptie
Vc de Deltacommissie dus niet impliciet be-
d< d als waterscheiding tussen de onder-
sc eidene bekkens. Anders was dit ten aan-
zi van de dam door het Volkerak, die niet
a en nodig was ten behoeve van de uit-
vc iing, teneinde bovengenoemde kortsluit-
st mingen te verhinderen, doch van de aan-
va g af bepaald ook als noodzakelijke, per-
m lente waterscheiding tussen de noorde
lij en de zuidelijke Deltawateren. (Eind-
ve slag p. 43).
V\ de bestemming van de zuidelijke Delta-
w eren betreft dacht de Deltacommissie
pr nair aan hun functie in de zoetwatervoor-
zk iing; gesteld werd dat die het beste zou
zij gediend door een zo groot mogelijk
of ervlak van het Zeeuwse Meer en de
ar ere meren. Daarom heerste bij de Delta-
cc imissie de gedachte dat de bekkens achter
df secundaire dammen ook bij de zoetwater-
vo rziening zouden dienen te worden inge-
sc akeld en dus ook met zoet water zouden
W' den gevuld. Men zag het complex van de
af rsloten zuidelijke Deltawateren als één
as eengesloten zoetwatersysteem. Uit deze
vi 3 volgt dan ook het voorstel om alle
be kens van zodanige inlaat- en spuimiddelen
te oorzien dat een aanvaardbaar laag zout-
gt alte op de Deltawateren zou kunnen wor
de verzekerd; dit werd gesteld op ten
hc gste 300 mg Cl/1. Aan de secundaire
de ïmen door de Zandkreek en de Greve-
lir en werd dus in het voltooide Deltaplan
gr n permanente scheidende functie toege-
d< ht. Wel zouden ze voor de waterhuis-
hi ding in de daarachtergelegen bekkens
b ekenis kunnen hebben 'voorzover een
a onderlijk peilregiem voor deze bekkens
v< rdeel zou kunnen bieden' (bijdrage IV,
4 oofdstuk 20.3, p. 291).
A oewel de Deltacommissie voor wat de
fu itie van het Zeeuwse Meer en de andere
m en betreft, dus in de eerste plaats de
w: erhuishouding en meer met name de zoet-
w srvoorziening voor ogen stond, heeft zij in
h; r beschouwingen toch ook de mogelijk-
ht an vermeld om de door de secundaire
d men geschapen bekkens voor andere
d einden te benutten dan voor de zoetwater-
v; lening. Wij citeren (Eindverslag p. 46):
'H. is de commissie bekend, dat de moge-
lij lid om de oestercultuur over te brengen
naar het watergebied tussen de dammen in
het Brouwerhavensche Gat en in de Greve-
lingen, dat dan in zijn geheel of slechts voor
een deel zout zou blijven, in studie is. Mocht
dit technisch en economisch mogelijk blijken,
dan moet tevens worden nagegaan of de
hiermee gepaard gaande verkleining van de
oppervlakte van het Zeeuwse merengebied
met het oog op de waterberging ten behoeve
van de zoetwaterhuishouding en de veiligheid
toelaatbaar is. Na grondige studie van de
waterhuishouding zal hierover een gefun
deerd oordeel kunnen worden uitgesproken.
Bovendien zullen de belangen van de recre
atie met betrekking tot het Grevelingenbekken
mede in het geding moeten worden gebracht.
Op verzoek van de commissie is onderzocht
of het economische verantwoord zou zijn om
delen van het binnen de afdammingen val
lende watergebied in te richten als getij
centrale, teneinde op deze wijze niet alleen
een bijdrage te leveren in de energievoor
ziening van ons land, doch tevens een even
tuele overplaatsing van de schelpdiercultures
naar de zoute bekkens van dergelijke cen
trales een betere economische basis te
geven. Uit het verrichte onderzoek is ge
bleken, dat bij de kleine getijverschillen langs
onze kust geen mogelijkheden aanwezig zijn
voor een economisch verantwoorde exploi
tatie van de waterkracht van de getijbeweging
en dat derhalve langs deze weg geen steun
kan worden geboden aan een eventuele ver
plaatsing van de schelpdiercultures naar een
bekken achter één van de toekomstige hoofd
afsluitingen.'
De gedachte om het Zeeuwse Meer onder te
verdelen in compartimenten met verschillende
zoutgehalten, die recentelijk van verschillen
de zijden wordt geopperd, is dus niet geheel
nieuw, alhoewel de milieu-aspecten die er
thans aan worden verbonden, bij de Delta
commissie nog geen duidelijke rol speelden.
Wij komen de gedachte aan bekkenscheiding
in het Zeeuwse Meer later weer tegen in de
nota over 'De Waterhuishouding in Neder
land', verschenen in 1968. Daarin wordt als
nieuw argument voor compartimentering de
wens tot functiescheiding aangevoerd, waarbij
die wateren die in hoofdzaak, of althans in
zeer belangrijke mate, een scheepvaartfunctie
moeten vervullen, gescheiden zouden kunnen
worden van die wateren die voornamelijk een
andere taak hebben, met name die welke in
de eerste plaats dienen voor de zoetwater
voorziening.
Ook wordt hier weer de vraag gesteld naar
de wenselijkheid van een zout compartiment,
waar een getijbeweging zou kunnen worden
187