Voor de bepaling van de vereiste capaciteit van de doorlaatwerken in de Oosterschelde- dam en de Brouwersdam is maatgevend de veronderstelde situatie waarbij de bekkens in hun geheel zijn ingeschakeld bij de zoet watervoorziening en de doorspoeling van het betrokken voorzieningsgebied. Uit de meer genoemde nota over 'De Waterhuishouding van Nederland' blijkt dat voor dit geval de minimaal vereiste inlaatcapaciteit van de Volkerak-inlaatsluis 300 m3/sec gemiddeld over het getij bedraagt. Hierbij is uitgegaan van een zodanige verdeling van het door spoelingswater over het zuidelijk Deltabekken, dat het verloop van de chloridegehalten bij de doorlaatwerken langs de west- en zuid rand van dit bekken gedurende het hele jaar nagenoeg gelijk is. Grafisch wordt dit in de nota over 'De Waterhuishouding van Neder land' nader toegelicht aan de hand van het chloridegehalte-verloop voor twee opeen volgende gemiddelde jaren, en voor een droog jaar (1959) gevolgd door een gemiddeld jaar. (Zie fig. 2.) Bij het definitieve ontwerp van de inmiddels in uitvoering zijnde inlaatsluis in de Volkerak- dam (Bericht 59, februari 1972) is men ervan uitgegaan dat gemiddeld een debiet van 300 m3/sec gespuid moet worden, maar dat de spuicapaciteit in perioden met grotere Rijnafvoeren tot 600 m3/sec moet kunnen worden opgevoerd. Dit betekent, uitgaande van de toestand na 1978, dat de inlaatsluis een nuttige doorsnede moet krijgen van on geveer 500 m2. Deze incidenteel toe te passen 'geforceerde doorspoeling' houdt verband met de eis dat de chloridegehalten ter plaatse van de lozingsmiddelen naar de Noordzee en de Westerschelde - ondanks de in de daar tussen liggende winter voorkomende hoge gehalten - in een normaal jaar, volgend op een zeer droog jaar, vanaf het voorjaar weer het normale verloop moeten vertonen. De voor de verdeling van de 'geforceerde doorspoeling' benodigde doorlaatcapaciteiten zijn, voor het geval dat het gehele zuidelijk Deltabekken is ingeschakeld bij de zoetwater voorziening, rond 100 m3/sec voor de spui- sluizen in de Brouwersdam, en ongeveer 324 m3/sec voor de Oosterscheldedam. Uitgangspunt bij de bepaling van deze door laatcapaciteiten is steeds geweest het zoveel mogelijk openhouden van ontwikkelingsmoge lijkheden op het gebied van de kwantitatieve en kwalitatieve waterbeheersing en daardoor ook op het terrein van de waterstaatkundige inrichting van beide Deltabekkens. Zo is het mogelijk het in de laatste jaren door het waterkwaliteitsonderzoek weer naar voren gekomen streven naar een zo selectief moge lijk inlaatbeleid op het zuidelijk Deltabekken zonder meer met behulp van de thans reeds in aanbouw zijnde Volkerak-inlaatsluis te realiseren. Voor zoute compartimenten achter de dam men in het Brouwershavense Gat en/of de Oosterschelde, met een hoog chloridegehalt i en een lange verblijftijd, zijn - gezien de dar benodigde relatief zeer kleine verversings stromen vanuit de Noordzee - de genoemde ontwerp-capaciteiten meer dan voldoende. Dergelijke tamelijk geïsoleerde zoute stag- nante bekkens dragen echter een sterk expe rimenteel karakter. Het is dan ook niet on denkbaar dat met het verloop van de tijd zal blijken, dat in het belang van het aquatisch leven bijvoorbeeld kortere verblijftijden van het water in de bekkens noodzakelijk zijn. Ir dergelijke gevallen biedt de geïnstalleerde capaciteit alle mogelijkheden tot versnelde lozing. 192

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1973 | | pagina 26